Dagboeken

 
English | Nederlands

Dagboek II

22 augustus 1892 tot 16 december 1893


06/09/1892

dinsdag 6 september 1892

Vanmorgen ontving ik een brief en een pakje van vrind Küppers. In den brief schreef hij, dat door een vergissing van den meesterknecht de overdrukjes vergeten waren; daarom zond hij maar vijf geheele afleveringen. Tevens vroeg hij of hij mijn naam op den omslag in den lijst der medewerkers van De(n) Katholieken Gids mocht opnemen. De brief was 2 september geschreven, doch in plaats van Leiden stond er Delft en daarom was hij zeker zoolang onderweg gebleven. Ook had er nog een andere vergissing plaats gehad, hij had wel vijf afleveringen in het pakje gedaan, maar … de verkeerde!! Ik heb hem vanmorgen even geantwoord en alles verteld zooals ’t was. Wat de opname van mijn naam betreft in den lijst van de medewerkers, ik heb hem daarop geantwoord, dat ik dat geheel en al aan hem overliet op twee voorwaarden, 1. dat ik bij die opname geen bepaalde verplichtingen op mij zou behoeven te nemen, 2. dat ik toch verder, totdat ik dr. voor mijn naam kon plaatsen, onder het pseudoniem ‘Alphonse de Leythe’ zou mogen schrijven. Ik heb hem in  overweging gegeven liever dit pseudoniem in de lijst op te nemen! [p. 234]

dagboekcahier 2

08/09/1892

donderdag 8 september 1892

’k Heb gisteren antwoord van Küppers ontvangen: hij zond mij de zeven gevraagde afleveringen: de schuld van het verkeerd zenden lag nu weer bij den bediende! Hij zeide mijn naam in de lijst te zullen opnemen, al wilde ik dan ook slechts onder pseudoniem schrijven. Verder deelt hij mij mede, dat mijn stuk een ‘gunstige indruk’ gemaakt heeft. Op wien?? Daar weet ik al heel weinig van! Misschien wel op zijn keukenmeid! ’k Heb hem vanmorgen even een bedankje gezonden voor de gestuurde afleveringen, in den vorm van een versje. Er stond namelijk in de laatste aflevering vlak voor mijn stuk een gedichtje van broeder Florentius uit Den Haag; het handelt over een Pruisische huzaar in ’t jaar 1814. Ik had er nog eentje liggen over zoo’n zelfden huzaar, maar nà den oorlog. ’k Schreef dus aan Küppers, dat ’t zeer eigenaardig zou zijn, het de volgende maand te plaatsen als pendantje.

            De afleveringen heb ik gezonden aan: pater Ermann, pater Alberdingk Thijm, Van Cooth, Eygenraam, mijn heerbroer; één heb ik er aan Peter Coebergh gegeven, terwijl ik de laatste morgen aan pater Lunter zal zenden. Phons schreef me vanmorgen, dat hij er reeds [p. 235] een had. Ik ben benieuwd of er nog iemand op zal antwoorden! Van pater Oppenraay heb ik reeds een zeer lief briefkaartje gekregen: hij schreef me, dat hij me absolveerde van de crimen … niet laesae majestatis, maar van ’t tegenovergestelde! Namelijk dat ik gesproken had over zijn carmen elegiacum als een ‘onvergetelijk loflied op den onvergetelijken man’.

            Was het reeds eigenaardig, dat er in dezelfde aflevering waarin mijn stuk staat, ook een bijdrage voorkomt van Is. Vogels s.j. over Garcia Moreno, nog typischer wordt het, wanneer aan ’t slot van diens levensschets deze zin voorkomt: ‘Ongetwijfeld verhief hij zich tot eene hoogte als geen zijner vele, roemrijke medestrijders voor orde, waarheid en recht in onze dagen bereikte. Een parallel tusschen den gewezen president van Ecuador en een enkelen van hen werd daardoor onmogelijk. Het ware een onrecht mannen van groote verdiensten aangedaan.’ En … mijn stuk toch was juist een neven elkander stellen van Moreno, Windhorst en Damiaan! Is nu zijn stuk een kritiek op ’t mijne of … omgekeerd??? [p. 236]

dagboekcahier 2

13/09/1892

dinsdag 13 september 1892

Vandaag heb ik zóóveel te schrijven, dat ik waarlijk niet weet waarmee te beginnen! Laat ik de chronologische orde maar voor de beste houden.

            Vrijdag ontving ik een allerliefste brief van pater Alberdingk Thijm. Hij vond het heel aardig van me, dat ik hem een aflevering gezonden had; het stuk was hem goed bevallen, vooral om de geest dien het ademde. Hij ried mij sterk aan eens een paar werken van Veuillot goed te lezen; bijvoorbeeld Parfum de Rome, Çà et là , zijn Correspondance. Van het eerste heb ik vroeger reeds een goed stuk gelezen en ’t was me uitstekend bevallen, al vond ik het soms wat lastig! Tenslotte vroeg hij mij of ik nog eens onder de vacantie hem kwam opzoeken. Waarlijk! Een te aangenaam verzoek om het af te slaan! Juist had donderdagavond pa me gezegd, dat er tweehonderd gulden klaar lagen en dat ik dus, als ik wilde, mijn collegegelden kon gaan betalen. We moeten dit vóór ’t begin van den cursus doen bij den Rijksontvanger in Den Haag. Doch vóór ik van mijn Haagsche reis spreek eerst nog iets anders.

            Zaterdagmiddag werd ik aangenaam verrast door een briefkaart van pater Ermann: hij [p. 237] zou ’s middags om half drie komen met pater Notermans. Gelukkig, dat ik nog steeds vleesch moet eten! ’k Liet dadelijk een biefstukje bakken, met wat gebakken aardappeltjes en ’k was klaar om een geheelen middag bij pater Ermann te blijven. We hebben heel wat afgekeuveld! Eerst wilde hij ’t Museum van Natuurlijke Historie wel eens zien: ’t beviel hem goed. ’s Avonds om zeven uur is hij weer vertrokken.

            [Zondagmiddag kwam Peter weer eens bij me oploopen met zijn fotografietoestel bij zich. Ik schrok er eerst een beetje van, want ik dacht, dat hij me weer kwam halen om te gaan fotografeeren: en ’t was nu juist niet van ’t mooiste weder! Doch zijn plannen waren anders: hij heeft mij gefotografeerd, zittend voor mijn schrijftafel. Gisteren ontving ik reeds een afdruk van hem: zij is uitstekend geslaagd: alles is tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk herkenbaar: de buste van Vondel maakt een mooi figuur. Het portret van mijn ouders en van Phons staat er evenzeer uitstekend op.][1] Met een loupe is Phons er wel driemaal op te zien! namelijk aan de rechterkant, een groep en een portretje dat hij in Duitschland met een mijnwerkerspakje heeft laten maken. Bovendien is hij er nog vertegenwoordigd [p. 238] door een vijftal cadeautjes: de inktkoker, een potloodje dat precies in ’t midden vóór het opengeslagen boek ligt; verder een steenen presse-papier die hij uit Salzath-Öfen voor me meebracht; de Max Havelaar, wiens titel op het boekenrekje duidelijk leesbaar is en bovenal Vondel. De scheurkalender maakt zich schuldig aan een anachronisme: het blaadje van zaterdag was nog niet afgescheurd. Jammer, dat de wijzers van mijn horloge, dat het meisjesbeeldje in de hand houdt, niet zichtbaar zijn: dan zou meteen ’t uur waarop ’t portret getroffen werd, erop staan!

            ’s Avonds weer een verrassing: eensklaps stond Nuyens voor mijn neus! Hij is weer voorgoed in de stad gekomen. Er komt dus weer wat meer leven in de brouwerij! Wat hadden we elkaar al niet te vertellen!! Hij sprak erover om den volgenden dag zijn collegegelden in Den Haag te gaan betalen. Dat kwam goed uit! Hij zeide echter weer zoo spoedig mogelijk naar Leiden te zullen teruggaan, terwijl ik mijn jongsten broer beloofd had eens met hem naar de sporttentoonstelling op Scheveningen te zullen gaan. We zijn echter toch samen, gisterenmorgen, naar Den Haag [p. 239] vertrokken; ik schreef samen: en bedoel natuurlijk, met ons drieën. Na ons bezoek aan den betaalmeester en den burgervader, na een kop koffie in ‘Riche’ met elkaar gedronken te hebben, was het reeds elf uur geworden: Nuyens ging dus weer naar ’t station, mijn broer en ik tramden naar de Da Costastraat. Pater Thijm ontving ons natuurlijk weer allerhartelijkst. We hebben nog geruimen tijd over de ‘Mannen’ gesproken en, wel eigenaardig, ook over Lodewijk van Deyssel. Hij begon er natuurlijk zelf over; ik had me wel gewacht dien naam te noemen! Toch ging ’t gesprek zeer ongedwongen; hij sprak over hem vrij waardeerend en noemde hem heel gewoon ‘mijn broer, gij weet wel!’ Van diens verschillende studies over den maestro Alberdingk Thijm zeide hij: ze waren heel aardig geschreven, soms zeer fijn teekenend; soms, voornamelijk in ’t begin, wel een beetje raar, maar over ’t algemeen toch zeer fatsoenlijk. Hij vertelde nog, dat de verschillende stukken nu als boek zullen uitkomen. Bijna twee uren zijn we bij hem geweest: toen ik na een uurtje wilde opstaan, wilde hij daar nog niets van hooren! Een aangename verrassing was het voor mij, toen ik, [p. 240] de pastorie verlatende, den broer van Phons [2], Leo, die jezuïet is, ontmoette. Ik dacht, dat hij nog steeds in Rome was! ’t Verwonderde mij toch, dat hij me nog kende: ’t is nu meer dan zeven jaar geleden, dat hij mij voor ’t laatst, een enkel keertje op Katwijk!, gezien heeft. Hij vertelde mij, dat hij naar Katwijk was verplaatst. Doch hij wist niet wat hij daar doen moest. Doch nu weet ik het reeds. Zooeven namelijk zijn pater Krüger en pater De Groot (van den Oudenbosch, met wien ik zooeven voor ’t eerst kennis maakte) bij me geweest. Hij kwam mij vertellen, dat pater Schmedding in Leiden kwam studeeren en wel … in mijn vak!! Toevalliger kon het toch niet! De broer van Phons en dan in mijn vak! Ik ben daarover zeer verheugd: al was ’t een onbekende pater geweest, zou ik er blij om zijn, want ik heb dikwijls wat over de studie te vragen, bijvoorbeeld een uitlegging van een bijbelplaats, een historisch feit, enz. enz. En nu … een broer van Phons!! Morgen of vrijdag komt hij me eens opzoeken om over de studie te spreken.

            [Na zooveel over Phons en zijn broeder gesproken te hebben, moet ik er nog iets bijvoegen, nu over zijn zusje, Emmy, een lief, tenger meisje [p. 241] van tien zomers. Gisteren ontving ik een brief van Phons, hij was treurig en ’t is te begrijpen. Emmy is ziek, heel erg ziek: ze heeft typhus. Op haar bedje is ze aangenomen: maar Phons is er niet bij mogen zijn. Dat deed hem weer een anderen dag herinneren, namelijk toen zijn moeder zaliger gedachtenis voor veertien jaren werd bediend. Arme Phons! ik kan me begrijpen, dat je treurig waart! Je had het me niet behoeven te vragen of ik voor haar behoud zou bidden: je weet, ik zou ’t zonder je verzoek ook gedaan hebben! …][3]

dagboekcahier 2

15/09/1892

donderdag 15 september 1892

En zoo is het dan een jaar geleden, dat ik mijn dagboek begonnen ben! Veel is er in dien tijd gebeurd: van dat vele is het voornaamste opgeteekend. En nu, aan het einde van dat jaar? Nu voegt mij dankbaarheid, groote dankbaarheid en jegens velen. Jegens den goeden God, die mij gedurende dit jaar zoo rijkelijk zegende èn in mijn studiën èn in mijn vrienden en kennissen, zegende vooral ook in mijn geloof: mijn geloof ben ik getrouw gebleven, wat dat geloof mij voorschreef, heb ik gedaan, wat het mij verbood, heb ik gelaten. [p 242] O, ik gevoel innige, heilige vreugde in mijn hart, omdat ik dit na mijn eerste studentenjaar van mijzelven mag getuigen. Als een bange, bijna vergeten droom herinner ik mij nog wel een paar weken, maanden wellicht, gedurende welke in mij een stemming was, waarvoor ik geen naam kan vinden. Was het waarlijk twijfel? Was het slechts de botsing tusschen het zoo langen tijd voor heilig en waar gehoudene en het, voor onwaar, goddeloos gehoudene, maar vaak vernomene? Ik geloof het laatste: sinds het oogenblik, waarop ik tot het bewustzijn kwam van hetgeen sinds eenigen tijd in mij gesluimerd had, toen ik alles eens eerlijk en oprecht had opgebiecht voor Phons en voor mij zelven, toen bleef daar geen twijfel meer, maar schrik, plotselinge schrik, als die welke iemand bevangt, wanneer hij zich plotseling voor een steigerend paard ziet. En na dien tijd had ik er geen last meer van. Mij voegt dus dankbaarheid jegens den goeden God, die mij de genaden gaf om te blijven wat ik was: goed katholiek.

            Maar dankbaarheid ook jegens mijne ouders. Zij deden zoo veel voor mij, zij lieten mij zoo veel doen. Ik kon het niet goed verzetten, dat Potgieter in zijn leven van Bakhuyzen van den Brink, diens ouders, liefdevol, goedgeloovig, een weinig te veel bezorgd,[4] [p. 247]

[…] voor een stuk, dat waarschijnlijk in De(n) Katholiek zal verschijnen.

            Ook kreeg ik gisteren het aangezegde bezoek van fr. Schmedding en fr. Van Vessem. De nadere kennismaking belooft mij veel voor ’t vervolg. Ik heb hem, voor zoover dat in een kleine twee uur gaat, op de hoogte gebracht van onze studie, de boeken opgegeven, enz. Juist was hij vertrokken, toen ik een briefkaart ontving van Phons, die ook weer over de ‘Mannen’ wat nieuws te vertellen had en bovendien de goede tijding: de crisis was bij zijn zusje voorbij; wel had ze nog vrij hevige koorts, doch ’t grootste gevaar was toch geweken. Gelukkig!

dagboekcahier 2

20/09/1892

dinsdag 20 september 1892

Meer over gisteren dan over vandaag heb ik aan te teekenen. Reeds gisterenmorgen werd ik gewekt met de tijding: daar is een briefkaart van Phons. En wat schreef hij? Had hij het per postpakket gezonden portret van mijn schrijftafel en mij reeds ontvangen? Het bleek van neen: hij schreef, dat hij zijn examenbrief had [p. 248] ontvangen en had hij gedacht, dat zijn examen eerst in de tweede helft van october zou plaats hebben, die brief gaf den 28sten van deze maand als bepaalden datum op. Ik kan me begrijpen, dat hij ermee inzit! Gelukkig, dat tusschen heden en den 28sten juist nog negen dagen zijn: precies genoeg voor een novene ter eere van den H. Joseph: ‘den knappen timmerman’. Gelukkig, dat zijn jongste zusje in beterschap blijft toenemen; toch schijnt er gevaar te zijn, dat zijn oudste zuster dezelfde ziekte zal krijgen.

            Gisterenavond ontving ik, tegelijk met een briefkaart van Van de Braak, een brief van vader Lunter: echt hartelijk weer. Hij maakt een paar gewichtige aanmerkingen op de ‘Mannen’. Het stuk in zijn geheel is hem echter goed bevallen. Dat viel mee! Ik vreesde het tegendeel!

            Daar Van Cooth mij de gezonden aflevering van De(n) Katholieken Gids heeft teruggezonden, kon ik mijn belofte aan Lasance gedeeltelijk gestand doen. Ik heb hem gisteren die aflevering gestuurd met het verzoek haar na gelezen te hebben aan Drenth te geven.

            Vanmiddag ben ik met Nuyens naar de overdracht van ’t rectoraat der Academie geweest. [p. 249]

dagboekcahier 2

22/09/1892

donderdag 22 september 1892

Nog steeds heb ik niets van Phons gehoord. Ik weet dus niet of zijn tentamina reeds begonnen zijn. Moge ’t hem goed gaan!

            Gisteren heb ik een langen brief aan mijn heerbroer geschreven met tal van moeilijkheden over den tekst van sommige bijbelplaatsen, die ik bij ’t Gotisch studeeren ben tegengekomen. Hij zal een kluif hebben als hij al die moeilijkheden wil oplossen!

            Vanmiddag heb ik aan pater Schmedding geschreven volgens mijn belofte over de colleges. Die van prof. Muller beginnen den 27sten, dus precies als ’t vorig jaar, op dinsdag. Als Verdam nu maandag maar niet begint!

dagboekcahier 2

23/09/1892

vrijdag 23 september 1892

Gisterenavond ontving ik een brief van frater Krüger. Hij schreef mij, dat de vier studiosi ‘s.j.’ van plan zijn om een dagkamer te huren en vroeg mij daarom of ik eens daarnaar wou uitzien. Een lastig geval! Er hangen wel veel bordjes uit met cubicula locanda erop, doch slechts weinig of geen met den singularis! [p. 250] ’k Heb er maar één gevonden en … daarvan heb ik nog vernomen, dat het er nu juist niet kraakzindelijk is! ’t Zou anders wel gemakkelijk zijn, ’t is vlakbij ’t collegegebouw in den Kloksteeg! ’k Heb nu maar gauw een advertentietje in De(n) Aanwijzer geplaatst. ’k Ben benieuwd of ik er mooie brieven op zal krijgen!!

            Vanmiddag ontving ik een brief van Coebergh. Hij behelst het volgende: 1. vraagt hij mij of ik een kerstlied wil maken, eenvoudig, zangerig, liefst niet grooter dan vier coupletten van acht regels, 2. liefst had hij ’t vóór 15 october, dan zal hij ’t op muziek zetten en ’t moet dan voor ultimo october klaar zijn, 3. ’t wordt òf gesteen- of geboekdrukt, waarschijnlijk ’t eerste; einde november komt het in den handel, 4. de prijs moet zeer laag zijn. Of ik niet de helft van den risico op mij zou willen nemen. Er is veel kans, dat het finantieel wel goed zal gelukken, er bestaan niet veel goede Hollandsche kerstliederen.

            Dus, stof genoeg om eens over na te denken! Ik ben van plan hem morgen te antwoorden. Het vers zal wel gaan, maar de finantieele kant? Ik zal hem eerst eens vragen hoe groot die risico is. [p. 251]

dagboekcahier 2

26/09/1892

maandag 26 september 1892

Gisterenmorgen ontving ik een briefkaart van Phons. Hij heeft nu drie tentamina achter den rug. Het oordeel der proffen was: ‘nog niet genoeg bezonken’. Zou het mis worden?? … Als hij maar wat kalmer was, zou ’t wel goed gaan. Ik hoop maar, dat hij er doorkomt. Josef is toch nog steeds een knappe timmerman! Morgen is het de laatste dag van de novene, die ik voor Phons gehouden heb. Zeer toevallig zijn er morgen juist twee missen, voor mijn jongsten broer en voor mij. Dat doen mijn ouders aan het einde van iedere vacantie steeds. We gaan dan gezamenlijk ter communie. Zou ik daaraan niet voor een groot gedeelte de zichtbare zegen moeten toeschrijven die de Goede God tot nu toe over mijn studie heeft gegeven? En zou ik nu morgen daarvoor niet een groot gedeelte aan Phons kunnen overdoen? De Heiland aan wiens borst de H. Joannes zoo dikwijls rustte, moet zulk een gebed van een vriend voor zijn vriend wel verhooren. O, moge hij er doorkomen! ’t Zou zoo’n teleurstelling voor hem zijn, als ’t eens niet goed ging! Ik gevoel verbazend veel lust om woensdagmiddag eens even naar Amsterdam te [p. 252] gaan! Ik zou zoo gaarne eens zijn verheugd gelaat zien als hij er door was! Daar ik eergisteren juist een brief kreeg van Louis Steger, had ik een goede gelegenheid hem vanmorgen dit plan eens mede te deelen: ik zou dan om half drie in Amsterdam komen, naar hem trammen en dan gezamenlijk naar de Academie gaan tegen half vijf, want dan is het examen afgeloopen.

            Die brief van Louis was mij bijzonder aangenaam: ik was reeds bang, dat hij de opinie van zijn broer deelde en ’t verder ook ‘verdomde’, zooals die zeer teekenend zich uitdrukte in zijn laatsten lieven brief! Zijn brief was echter zoo hartelijk mogelijk. Dat doet me echt goed! ’k Heb hem dan ook zoo spoedig mogelijk geantwoord.

dagboekcahier 2

27/09/1892

dinsdag 27 september 1892

Vanmorgen is weer het eerste college geweest, van prof. Muller: hij is nog even vriendelijk als vroeger, maar … helaas! zijn colleges zijn nog even saai!

            Vanmiddag heeft prof. Verdam zijn colleges geopend met een lange redevoering over prof. de Vries, die onder de vacantie is overleden. Fr. Schmedding heeft vandaag zijn eerste [p. 253] colleges geloopen: zeer toevallig was het juist zes jaar geleden, dat hij in Mariëndaal kwam! Vanmorgen om negen uur is hij bij me gekomen en ’k heb hem aan zijn collega’s-in-spe voorgesteld.

            Ook ontving ik vanmorgen een briefkaart van Louis: hij schreef me, dat er weinig kans was, dat Phons zou slagen: hij gaf me dus in bedenking of ik wel komen zou. Zou ik dus niet naar Amsterdam gaan?? …’k Zou het zoo graag doen: voorondersteld, dat Phons droop, dan zou ik hem juist zoo gaarne een oogenblikje spreken: was ik in dat geval, ’k zou het ook wel aardig vinden, als hij juist over was gekomen om me een beetje te troosten. Wat zou ik dus doen????

dagboekcahier 2

30/09/1892

vrijdag 30 september 1892

En zoo zit ik dan wederom rustigjes op mijn kamer. Wel is ’t nu weer erg stil: zooeven is mijn jongste broer, nadat hij bijna acht weken thuis, dat wil zeggen voor ’t grootste gedeelte der dagen op mijn kamer, geweest is, wederom vertrokken. Ik zit alleen, maar hoe talrijk zijn de lieve herinneringen aan de twee laatste dagen, die mij als feeën, dartelend en huppelend, [p. 254] doch helaas! niet te grijpen, ontfladderen.

            Ik ben tòch naar Amsterdam gegaan en … Phons is geslaagd! geslaagd buiten verwachting, maar daardoor juist was het heuglijke nog meer verheugend! Om half drie kwam ik in Amsterdam aan en vond daar reeds aan ’t station op mij wachtend Louis Steger. Tegelijk met mij kwamen ook Schrederhoff en Lasance uit den trein. Ik hoorde daar, dat het examen een uur vroeger zou zijn, doch tevens de eenstemmige verklaring: hij komt er zeker niet door! En – ’k weet niet hoe het kwam – ’k gaf toch den moed niet op; ik had toch zooveel en zoo vurig voor hem gebeden! Het geheele jaar door elken avond een Memorare en een aantal Wees Gegroetjes, die ik steeds in bed bad: het aantal stond dus in directe verhouding tot het min of meer spoedige inslapen! Bovendien, speciaal voor zijn examen had ik een novene ter eere van den H. Joseph gehouden. Dié ‘knappe timmerman’ zal er hem ook nu wel door geholpen hebben!

            Langzaam wandelden wij naar den ‘Poort’, het Academiegebouw, waar Phons reeds met zijn examen bezig was. Ook daar weer vele oude [p. 255] bekenden, Drenth, Hanlo, Hein, enz., maar Jan niet. Waarlijk, aardig kan ik het niet van hem vinden! Eenstemmig klonk ook daar weer de onheilvolle profetie. Doch eensklaps … daar klonk een uitbundig hoera!! Phons was geslaagd! O,’t was me alsof ik zelf er door was! Spoedig was ik door den kring van de, mij bijna alle onbekende, clubgenooten doorgedrongen en stond voor Phons. Nog had ik mijn ‘Proficiat! hoor, Phons!’ niet geuit of het klonk reeds vroolijk van zijn lippen, ‘God! Bessen, jij hier! Dat vind ik waarachtig aardig van je! Kranig er afgebracht, hè!’

‘Maar de knappe timmerman was er ook nog!’

‘Nu ga je met me mee! Ja, ja, je moet mee, je gaat met ons meerijden!’

Doch nieuwe gelukwenschers drongen vooruit en eerst even later kon ik hem mijn vast besluit meedeelen, dat ik niet mee zou rijden, niet mee borrelen, niet mee fuiven. Hij vond ’t wel erg ‘dun’, maar enfin! ’k Kon toen wel een potje breken!

            Weldra rolde hij in zijn landauer, door vier groengepluimde paarden getrokken, voort, een oogenblikje later zag ik hem weer over den [p. 256] Dam rijden, toen dacht ik: Zie zoo, nu zal ik je vandaag wel niet meer zien! ’k Had echter buiten de hartelijkheid van Phons gerekend.

            Doch laat ik geregeld zijn in het maken mijner korte aanteekeningen.

            Jumbo had me gevraagd of ik bij hem wou blijven dineeren. Gaarne nam ik zijn vriendelijk aanbod aan. Voor we echter naar den Binnen-Amstel gingen, namen we eerst afscheid van Lasance en Drenth, die beloofde ’s avonds weer uit Haarlem over te zullen komen bij Louis. Ook Hein en Janus zouden maken, dat ze er present waren. Eerst nog telegrafeerde ik even den gelukkige uitslag naar huis; ik wist dat ze ook daar uiterst verlangend waren om eens den afloop te hooren. Vervolgens dan gingen we naar den Binnen-Amstel. Verbazend! wat woont die Louis daar heerlijk mooi! Wat een prachtig uitzicht op dien flinken brug, die acht straten, dat breede water, vol booten en schepen!

            Na een flink borreluurtje maakte ik aan tafel kennis met zijn broer, den wijnhandelaar.[p. 257] Ook zijn broer Phons, die in de wis- en natuurkunde gaat studeeren, trof ik er gezond en wel aan. We waren amper klaar met eten, toen Lasance en Drenth reeds aanbelden, spoedig gevolgd door Janus en Hein. Wat een heerlijk avondje, dat van half acht tot over twaalven [duurde]! Hoeveel oude herinneringen zijn in die uren niet opgehaald! Hoeveel moppen hoorde ik niet uit den druk aan den gang zijnde groentijd. ’t Was echt gezellig, in één woord, echt gezellig.

            Omtrent negen uur kwam er een klein intermezzo, een zeer aangenaam intermezzo! Phons had voor een oogenblikje zijn vrienden verlaten en wel vermoedende, dat ik bij Louis zou zijn, kwam hij me daar, terwijl de anderen hun koffie gebruikten, even opzoeken. Wat was hij vroolijk! Niet te verwonderen ook! Ik vond het toch recht aardig en hartelijk van hem om meer dan drie kwartier van zijn fuif af te breken, alleen om mij even op te zoeken en te spreken. Hij vertelde mij, dat hij reeds vóór ’t examen een telegram geschreven had, voor mij, meldende: ‘Geslaagd, kom terstond over, kwart voor zes!’, dan was ik nog juist vóór den fuif [p. 258] in Amsterdam geweest. Hij had dus evengoed vóór ’t examen aan mij gedacht als ik aan hem.

            Hij zei, dat hij ’t dus heel dun van me bleef vinden, dat ik zijn aanbod om mee te fuiven had afgeslagen en hij zou ’t me slechts vergeven, wanneer ik hem beloofde dien nacht in Amsterdam te blijven en dan den volgenden dag bij hem te zullen komen. Toen begonnen de anderen ook en hoe vast ik ook van plan was om met den laatsten trein te vertrekken, ik gaf tenslotte toe; terstond gingen Hein en Lasance naar huis telegrapheeren, dat ik niet thuis kwam en Hein tevens zijn hospita aanzeggen, dat ze het bed van Pelster (die juist uit de stad was) moest in orde maken.

            Tegen tienen ging Phons weer heen, na nog een paar gloeiende speeches te hebben afgestoken (den volgenden dag had hij drommelschen keelpijn!) op Hein en Jumbo en Janus en mij, Lasance en Drenth waren onderhand al weer vertrokken. Daarop bleven we nog tot over twaalven een praatje maken, toen zijn we een kuiertje gaan doen, hebben den ‘Fik’ bezocht, vervolgens nog een poosje in een tot ‘soos’ gepromoveerde kneipp gezeten. [p. 259] en kwamen omtrent half drie in onze respectievelijke woningen aan. Hein stelde echter voor nog een slaapmutsje te nemen en daar één slaapmutsje niet genoeg bleek en we een zeer interessant onderwerp van gesprek hadden, was het reeds bij half zes, toen we tot de conclusie kwamen, dat we toch wel [’t slimste zouden doen met maar naar bed te gaan!

            Gisterenmorgen, ’t was half elf toen ik opstond, dus toch nog zoowat morgen!, heb ik natuurlijk bij Hein ontbeten (tenminste een kop thee gedronken!), toen een wandelingetje gemaakt om een beetje op te frisschen, zoodat het reeds over twaalven was, toen ik bij Phons op den Singel aanschelde.][5] Tegen half twee zijn we samen wat gaan kuieren, bezochten de driejaarlijksche schilderijententoonstelling, bleven bij Louis bitteren en om half vijf vertrok Phons naar Hilversum, ik naar Leiden. Aangename, heerlijke dagen! Zonnig, hoewel het steeds regende!

            En nu, eerst een paar brieven schrijven, een aan Louis, een aan vader Lunter en een aan Sutorius en dan weer frisch aan de studie! [p. 260]

dagboekcahier 2

03/10/1892

maandag 3 october 1892

[3 october! … ’t feest in Leiden, tenminste wat men gelieft te noemen een ‘volksfeest’: dronken menschen, nog eens dronken menschen en dan nog eens dronken menschen! ’k Ben vandaag maar stilletjes thuis gebleven; ’t grootste feest voor mij was, dat ik vanmorgen een echt hartelijken brief van Phons kreeg!

            Eergisteren heeft Van den Brouck met goed gevolg zijn examen afgelegd. We hebben een verbazend prettig rijtoertje gemaakt; op Voorschoten zijn we gaan dineeren. De ‘fuif’ was zeer vroeg afgeloopen, voor éénen was ik reeds thuis. Ik was nog gevraagd om met hem mee te gaan voor een paar dagen naar Schoonhoven, waar hij woont. Thuis hadden ze ‘t echter liever niet, ’k heb ’t dus maar afgeslagen.][6]

            Vanmorgen ontving ik de octoberaflevering van De(n) Katholieke(n) Gids; mijn versje op den ‘huzaar van ’t jaar 13’ staat er in.

            Vanmiddag vroeg Van Leeuwen mij of ik hem niet wat copie kon leveren voor zijn zondagsblaadje. Als ’k tijd had, gaarne! Maar nu! ’k Moet als een razende aan ’t werk! [p. 261] Eerst denk ik de Leeuwendalers af te maken en dan begin ik, zeker drie avonden per week, met de kruistochten te bestudeeren. ’k Heb reeds een deel van de groote geschiedenis van Weis besteld: ruim 900 pagina’s alleen op de eeuw der kruistochten, dus precies wat ik hebben moet. Ik ben van plan dit werk vrij uitvoerig te excerpeeren, ik [hoop] vóór Kerstmis daarmee klaar te komen. Dan neem ik de twee werken van Kugler en Michaud, terwijl het werk van Von Sybel over den eersten kruistocht ook niet ongebruikt mag blijven! Dus werk genoeg vooreerst!

            De drie (of twee!) andere avonden gebruik ik dan meer speciaal voor de colleges, vooral voor die van prof. Verdam.

dagboekcahier 2

06/10/1892

donderdag 6 october 1892

’t Gewone liedje: veel op te tekenen en weinig tijd! Gisteren was ’t een interessant college, dat bij prof. Fruin. ’t Was ’t eerste. ’t Vorige jaar was ’t op zijn studeerkamer, nu niet. Zou er iets bijzonders zijn? Er was iets bijzonders. Hij begon met een kort welkom! [p. 262] en toen zei hij: er is iets gewichtigs geschied onder de vacantie, iemand is ons ontvallen, een groot man, mijn intieme vriend, Matthias de Vries! … En toen schetste hij hem, den taalvorscher, den student eerst, toen den docent aan het Leidsch gymnasium, de professor in geschiedenis en Nederlandsch, later alleen in het Nederlandsch. Vooral noemde hij hem als zijn vriend, een vriend, die hem zijn vriend genoemd had reeds vóór vijftig jaren. O, ik kon het mij begrijpen, dat, toen hij hem zóó herdacht, zijn stem stokte en een traan zijn helder blauw oog verduisterde … ’t Was een indrukwekkend oogenblik, den geleerden geschiedvorscher te zien weenen, te voelen lijden om het verlies van zijn vriend, die een even groot geleerde was, maar op het gebied van den taal!

            Ik kreeg gisteren een briefkaart van Alphons Steger. Toen ik laatst in Amsterdam was, sprak hij er mij reeds over om een Van Lenneps Vondeluitgave te koopen, hij wist een zoo goed als nieuw exemplaar, dat voor niet teveel te krijgen was. Hij zou nog eens informeeren. Nu schreef hij mij, dat ik ’t voor 40 gulden [p. 263] krijgen kon. Waarlijk, een koopje! De gewone prijs tegenwoordig is 80 à 90 gulden! Maar … 40 gulden is toch een heeleboel! Ze vragen … ’t is zooveel! Gelukkig kwam vanmiddag mijn heerbroer over: hij vond het ook erg goedkoop; hij wilde mij die 40 pop wel leenen, ik kon ze dan wel teruggeven, als ik ze eens had, haast was er niet bij. Ik heb natuurlijk zijn vriendelijk aanbod aangenomen, al zal ’t een harde dobber zijn om binnen niet al te lang tijdsverloop 40 gulden van mijn zakgeld over te sparen! Zooeven heb ik een brief aan Steger geschreven om hem ’t voor mij zoo heuglijke nieuws te melden. Van Lenneps Vondeluitgave! Welk een heerlijk ideaal, dat ik steeds voor zoolang onbereikbaar hield! Ik heb in den laatsten tijd juist veel aan Vondel gedaan; zijn Leeuwendalers heb ik ’t laatst geheel geëxcerpeerd. Daar valt toch veel uit te leeren! Aanstonds ga ik nu met Hooft beginnen; ’k heb gisteren zijn Gedichten (editie Bilderdijk) ontvangen, terwijl ik juist de uitgave van Leenderts van de bibliotheek heb. [p. 264]

[Goed nieuws hoorde ik vanmiddag van pater Schmedding. Phons komt hem zondag opzoeken: waarschijnlijk of liever zeker zal hij me dan ook wel niet vergeten. ’k Wou, dat hij maar een paar daagjes bleef! Die goede Phons! Ik geloof, dat ik bijna nog iederen dag meer van hem ga houden! en nu dacht ik al voor vier jaar, dat mijn vriendschap voor hem reeds het summum was van ’tgeen men voor een vriend kan gevoelen! Doch … hij maakt ’t er ook naar!!][7]

            Van Nuyens heb ik een mooi cadeautje gehad: de oude Beschrijving van Leyden van Van Mieris. Ook al een van de boeken waarnaar ik sinds lang verlangend uitzag, maar die me steeds nog te duur waren! Bij Brom in Amsterdam ben ik zeer goedkoop aan een compleete Schiller gekomen, ook nog een Lamartine, waar alles in staat tot 1838: dus ’t voornaamste, want zijn geschiedkundige werken heb ik reeds alle.

            En nu als de weerga aan ’t werk! Eerst even ’t eerste gedeelte van Verdams dictaat over den Wet van Grimm overpennen en dan Hooft! Leve de zeventiende eeuw, ’k geloof, dat dit wel mijn keuze zal worden. [p. 265]

dagboekcahier 2

09/10/1892

zondag 9 october 1892

Een verrassing als die van gisterenmorgen heb ik nog niet ondervonden! ’k Lag nog gerust te slapen, al stond de klok reeds op half negen: daar werd geklopt, nog eens geklopt … ‘Ja-a-a!’ klonk het geeuwerig. ‘Meheer, daar is een meheer om u te spreken, hij wil niet zeggen wie hij is, maar ik geloof, dat ’t meheer Schmedding is, tenminste hij heeft juist zoo’n taschje bij zich!’ Met één sprong was ik uit bed … Zou Phons daar zijn? … ’t Was toch pas zaterdag … Kom, de meid zou zich wel vergist hebben: als ’t Phons was had ze hem wel herkend … Misschien Küppers? Of neen, ’t zal Drenth zijn! Die had beloofd, dat hij eens spoedig zou aankomen, maar dan liefst op een zaterdag. … Doch … als het Phons eens was! … Zoo dacht ik en niet veel meer, want onderwijl was ik reeds aangekleed en vloog ik naar beneden: ik kwam op mijn kamer … niemand! Ik keek even achter de deur … ‘God, Phons, jij hier! Kerel hoe [p. 266] maak je ’t,’ etc. etc.: de rest behoeft niet opgeteekend te worden: dat volgt allemaal zoo natuurlijk mogelijk.

            Jandoppie, wat was ik in mijn schik! Hij zei, dat hij pas vandaag naar Katwijk ging, dus ’s nachts bleef: vanavond zou hij echter weer vertrekken. ’t Heeft moeite gekost, hoor! om hem over te halen er nog een nachtje aan vast te knoopen: maar ’t is toch gelukt: tot morgenavond blijft hij.

            Wat hebben we gisteren al niet afgebabbeld! Om elf uur is Phons naar zijn tante gegaan, vandaar zou hij naar Nuyens komen, bij wien we elkaar dan zouden treffen. Om half een kwamen we weer thuis. Nog steeds regende ’t dat het goot! Aan uitgaan viel dus niet te denken. We hebben dus gebabbeld en nog eens gebabbeld, en passant gebitterd, gedineerd, theegedronken, gesoupeerd, een slaapmutsje gedronken en toen de klok half twee ’s nachts sloeg waren we nog niet uitgepraat. Na nog een half uurtje bij hem op zijn slaapkamer gebabbeld te hebben, gingen we eindelijk [p. 267] naar bed.

            Om half negen waren we er vanmorgen al weer uit. Om negen uur zijn we naar de kerk geweest. En thans is Phons naar zijn broer op Katwijk. Ik denk, dat hij vanavond om half negen zal thuis komen. Veel wêer treft hij niet: de regen plast nog steeds kletterend neer, door een geweldigen wind voortgestuurd. ’k Hoop, dat ’t morgen maar wat beter is!

dagboekcahier 2

10/10/1892

maandag 10 october 1892

[En zoo is dan Phons wederom vertrokken. Wat gaan zulke dagen van ongestoord geluk toch snel voorbij! … Phons is vroeger vertrokken dan hij gedacht had: hij had beloofd pas vanavond om half tien te vertrekken; toch ging hij reeds om half vier weg: de reden hiervan was, dat hij er niet aan gedacht had, dat vandaag zijn zusje Emmy, de pas herstelde, liever de herstellende zieke, verjaarde.][8] ’t Speet me wel, dat hij reeds zoo vroeg vertrok, doch ik mocht hem toch niet terug houden: ’k was reeds overdankbaar, dat hij mij zoo aangenaam met zijn komst [p. 268] verraste. [Want aangenaam zijn de dagen geweest! O, ’t is toch zoo zoet weer eens een paar dagen saam te leven met een vriend, zooals men maar er één heeft en, geloof ik, maar kan hebben. Wat hebben we elkaar al niet te vertellen gehad! Het oude en het nieuwe vermengde zich met wat verwacht, met wat gehoopt werd.

            En nu is hij weer vertrokken; ’t is alles weer stil thuis, erg stil. De studie wacht mij weer en dat is goed: ik moet niet zoo mijmeren over ’tgeen zalig zou zijn, als ’t wat langer mocht duren! Dit bezoek heeft me wederom geleerd, dat onze vriendschap onder de scheiding niet geleden heeft. En nu ik deze bladen weer wegsluit om mijn studieboeken te gaan openen, nu klinkt er in mijn hart als nagalm van de genooten vreugde slechts deze bede, een dank- en smeekgebed tot den Heer: mijn God, ik dank u, dat gij mij in uwe goedheid zulk een trouwen, waren vriend geschonken hebt! O geef, dat onze vriendschap onverzwakt moge voortduren, zoo mogelijk nog inniger, nog sterker worden. Heilige Josef, bid voor hem en voor mij! …][9]

[p. 271] […] een telegrammetje gestuurd: reeds spoedig ontving ik als antwoord daarop zijn uitnoodiging om een paar dagen bij hem te komen logeeren. ’k Zou ’t wat graag aannemen, doch … die arme studies! ’k Zal dus zoo meteen maar even antwoorden, dat ik zijn invitatie wèl aanneem, doch om er eerst onder de Kerstvacantie van te profiteeren.

            En nu lest best: de groote Vondeleditie is gearriveerd: een prachtig mooi exemplaar, linnen band, met kalfsleeren rug. Daar ben ik nu echt mee in mijn schik!

            ’k Ontving vandaag nog een paar boeken: de Correspondance van Louis XV: dit werk zal me wel te pas komen bij de studie van de achttiende eeuw, welk onderwerp ik speciaal voor mijn examen bestudeer. Verder de historie van ’t proces van Oldenbarneveldt en Hoogerbeets en Huig de Groot, door Brandt: daar zijn we bijna, op ’t college bij prof. Fruin. Tenslotte nog een klein dingetje: ’t gedenkschrift van Dyserinck op Vondels tweede eeuwfeest: doch eigenaardig genoeg staat erop geschreven: ‘Den weleerwaarden heer Nuyens, dr. Schaepman!’ Die weleerwaarde heer is zoo ook al niet erg zuinig geweest op het cadeautje van den Dokter! ’k Zal er beter op passen. [p. 272]

dagboekcahier 2

24/10/1892

maandag 24 october 1892

’t Is tegenwoordig verbazend druk met studeeren! Vooral ’t Gotisch neemt zeer veel tijd weg: we hebben nu ook bij prof. Verdam nog twee uur Gotisch gekregen en dat zijn lastige colleges! We moeten er allen respondeeren, zonder dat er één bepaald voor wordt aangewezen, zooals dat op de andere van onze responsiecolleges gebeurt.

            [Veel bijzonders valt er niet op te teekenen: Nuyens is altijd nog niet teruggekomen. Met verlangen zie ik naar een brief van Phons uit: ’t is vandaag maandag en dus de gewone dag waarop ik een brief van hem ontvang. Als hij maar niet boos is over mijn laatsten brief!][10]  En nu maar weer dapper aan de studie: den Reinaert praepareeren, daar ik voor morgen de responsie op me heb genomen.

dagboekcahier 2

01/11/1892

dinsdag 1 november 1892

’t Is vandaag Allerheiligen, dus zondag, al is ’t er [niet] naar! ’k Moest nog vroeger op [p. 273] dan anders, wilde ik vóór ’t college naar de kerk gaan: en ’t was maar goed ook, dat ik noch vanmorgen noch vanmiddag de colleges niet heb laten varen: we waren maar met ons drietjes!

            ’k Heb sinds lang niets opgeteekend, doch er is ook niets bijzonders gebeurd: ik sta gewoon op, loop alle colleges, ’s avonds studeeren, zoo gaat het dag-in dag-uit. Alleen vrijdagsavonds houden we clubavond. Toch zullen er van de week een paar kleine hiaten in de studie komen: morgenavond lezing, overmorgenavond concert van het beroemde a capella koor van Daan de Lange en dan vrijdag natuurlijk weer clubavond. Nu, ’t mag wel eens: ’k studeer in den laatsten tijd als een bezetene! ’k Ben bezig met de kruistochten, een aardig hapje! Doch onderwijl moet er het noodige Gotisch en Middelnederlandsch gepraepareerd worden! Vanavond bijvoorbeeld weer den geheelen avond Gotisch, doch eerst moet ik even een brief aan Louis schrijven: hij heeft me gemeld, dat hij niet wel is: hij heeft zich overwerkt. Arme kerel! Daar kan ik van meepraten! [p. 274]

dagboekcahier 2

04/11/1892

vrijdag 4 november 1892

Heerlijk nog klinkt de sonore nagalm mij in ’t oor van wat gisterenavond zoo vol, zoo zoet en zacht, zoo lief en lachend, zoo krachtig, bruischend, zoo in-mooi trilde, zong, wegstierf! … Het was een concert van Daniël de Lange, met zijn koor, uit beroemde artisten samengesteld. Hij voerde slechts oud-Hollandsche muziek uit. Maar ’t was heerlijk! Welk een heerlijke opvatting, hoe fraai doorwerkt, welk een fijnheid van uitvoering, tot in de kleinste details, maar bovenal, wat een heerlijk-mooie toon, slechts te vergelijken met de zacht smeltende, door hooger winddruk krachtiger geworden en dan weer langzaam wegzuchtende toon van een orgel, een vox humana als Haarlems orgel niet bezit!

            Heerlijk! Iets om weken lang nog van te genieten, in vage klanken droomen nog als ’t ware de meest volmaakt-menschelijke voorstelling te geven van het koor der engelen, te hooren zuiver in verre echoklanken! O, ’t was zoo schoon, zoo echt mooi … [p. 275]

dagboekcahier 2

05/11/1892

zaterdag 5 november 1892

Een enkel oogenblikje slechts: zoo meteen moet ik naar Bemmel Suyck: voor onzen gewonen Middelnederlandschen avond. Ik denk het echter vanavond maar niet lang te zullen maken, daar ik morgen weer vroeg op moet. Een heerlijk idee! ’t is nu half acht, dus morgen, precies om dezen tijd, zit ik waarschijnlijk bij mijn goeden, besten Phons!

            ’k Heb gisterenavond een biographie van dr. Janssen, den onlangs overleden historicus, ter inzage gekregen: een mooi boek, geloof ik, van Ludwig Pastor. Zou daaruit en uit de reeds verschenen stukken over Janssen (bijvoorbeeld in de Stimmen en in den Handweiser) niet stofs genoeg te putten zijn voor een monographietje in den trant van de Mannen? Over een maandje is ’t Kerstvacantie: een uitstekenden tijd dus nog om ’t idee tot rijpheid te laten komen.

dagboekcahier 2

08/11/1892

dinsdag 8 november 1892

Zoo zit ik dan weer rustigjes op mijn [p. 276] kamer, gereed om te gaan werken. Eerst echter met een paar woorden de indruk weergegeven van de laatste dagen.

            Eergisteren, zondag, ben ik om elf uur naar Haarlem gespoord, onderwijl mij amuseerende met Tolstoï’s Kreuzersonate. Een bepaalde opinie heb ik nog niet over dit werkje: ’k heb pas een goede veertig bladzijden ervan gelezen.

            Drenth was aan ’t station. Ontmoeting, naar huis loopen, kennis maken met zijn ouders en zuster en broertje, later nog met een neef, koffiedrinken, dineeren, theedrinken, ’t ging alles zooals ’t altijd gaat. ’s Middags kwam Lasance nog even oploopen. Ook heb ik nu voor ’t eerst ’t huis gezien, waarin Bilderdijk geboren is. ’s Avonds om zeven uur vertrokken we samen naar Amsterdam en begaven ons eerst naar Phons, die als steeds natuurlijk uiterst hartelijk was. Tegen achten begaven we ons naar de Gonzaga-vereeniging, waar pater Ermann zijn lezing zou houden. Daar troffen we nog verschillende andere [p. 277] oud-Katwijkers aan. De lezing van Ermann was zeer interessant: over ‘het moderne tooneel’. Na afloop van de lezing heb ik hem nog geruimen tijd gesproken: hij beloofde mij den volgenden avond nog een poosje bij me te komen keuvelen.

            Onderwijl was ’t elf uur geworden: we zaten nog een poosje in een kneipp en trokken tegen twaalf uur naar ’t station, nog vergezeld van Phons. Reeds ingestapt, heb ik door ’t portier nog geruimen tijd met hem gesproken. Die goede, beste Phons! Wat verheugden we ons over de voorgestelde, maar natuurlijk niet aangenomen afschaffing der Amsterdamsche hoogeschool: dan zou hij in Leiden moeten studeeren! Heerlijke luchtkasteelen!!

            ’s Nachts heb ik bij Drenth geslapen en goed geslapen ook! Daar ’t den volgenden dag ’t feest was van St. Willebrordus, moest ik eerst nog naar de kerk: om twaalf uur ben ik vertrokken, zoowel uit Haarlem als uit Amsterdam een schat van aangename herinneringen meenemende. [p. 278] Om even over eenen zat ik weer kalmpjes op ’t college!

            ’s Avonds kwam pater Ermann mij zijn beloofd bezoek brengen: ruim anderhalf uur hebben we zeer aangenaam zitten praten. Hij vertelde me onder andere, dat hij Van Cooth had opgezocht, die hem ook naar mij had gevraagd; hij had zich zeer gunstig uitgelaten, vooral naar aanleiding van en over de Mannen: dat deed me echt goed: hoe hartelijk en welwillend zijn brieven ook waren, toch dacht ik soms, dat hij veel slechts zeide uit welwillendheid om aan te moedigen. Nu blijkt ’t, dat ’t toch waarlijk zijn opinie was. Moge hij zich niet vergissen! dat verwerve de H. Josef voor mij!

dagboekcahier 2

26/11/1892

zaterdag 26 november 1892

Nog nooit was er zulk een hiaat in mijn aanteekeningen! 8 november … thans 26 november! ’k Zou veel, heel veel nu eigenlijk moeten opschrijven, doch ... ’k heb zoo weinig tijd! ’k Ben verbazend druk aan de studie tegenwoordig. ’t Domste is, dat ik zooveel [p. 279] tegelijk aanpak. Kruistochten, achttiende eeuw, Bestand, staatsregeling der Middeleeuwen, Middelnederlandsch, Gotisch, Hooft en dan nog ’t Tijdschrift excerpeeren! Hoe meer ik opschiet, hoe minder ik geloof ooit klaar te zullen komen. De eerste kruistocht is nu goed en wel af: geëxcerpeerd tenminste, nu moet ik nog Von Siebel en Kugler erover lezen en aanteekeningen daaruit maken; gisterenavond ben ik met het eerste deel van Schlosser’s achttiende eeuw begonnen: aan excerpeeren valt niet te denken! ’k Ben alleen maar bezig ’t goed door te lezen, ’t een en ander aan te teekenen en onderwijl een register erop te maken: zoo kan ik toch later alles gemakkelijk terugvinden. Voor ’t Middelnederlandsch ben ik met den Reinaert bezig en met De zeven vroeden binnen Rome, van Hooft lees en excerpeer ik de gedichten, de edities van Leendertz en Bilderdijk en passant met elkaar vergelijkende. Mijn excerpt voor de zeventiende eeuw schiet goed op: ’k heb nu al vier cigarenkistjes vol met papiertjes: op ieder papiertje staat een woord, met de plaats erbij, waar ik ’t gevonden heb. Op ’t college lezen we nog steeds de Historiën van Hooft.

            Phons heeft me laatst een aflevering van de [p. 280] Studiën gezonden, waarin een artikel voorkomt van pater Thijm, dat gaat over een paar brieven die tusschen Alberdingk Thijm, den catholique avant tout en den zanger van den slag bij Nieuwpoort.[11] Ik herinnerde me daardoor, dat ’t vorig jaar een theologisch student: Ronkel, me verteld heeft, dat hij nog een groote collectie brieven bezat, die door Da Costa na zijn bekeering geschreven waren aan zijn vader, later ds. Van Ronkel, vóór diens bekeering uit ’t jodendom tot ’t protestantisme. ’k Zal eens zien of ik ze eens ter inzage kan krijgen. ’k Vrees er echter voor! ’t Zou anders wel interessant zijn om eens te zien òf  Da Costa, achteraf, en hoe, over Alberdingk Thijm schreef.

            Doch nu heb ik geen tijd meer. Morgen of overmorgen, als ik een brief van Phons heb gehad, zal ik nog wel wat meer schrijven. Thans ga ik gauw wat Gotisch – ’t Lukasevangelie –  voor maandag prepareeren. (’k Heb vandaag voor ’t eerst, behalve den datum, ook den dag erbij geschreven. ’k Zal ’t ook nog bij ’t vorige doen: alles is veel begrijpelijker als er niet slechts de datum, maar ook de dag der week bij staat). [p. 281]

dagboekcahier 2

01/12/1892

donderdag 1 december 1892

’k Ontving eergisteren een groote enveloppe van Phons: een brief, een stuk: ‘Op het kerkhof’ en een vertaling van Victor Hugo’s Regret. Hij vroeg mijn oordeel, doch moest ’t voor woensdagmiddag vijf uur terug hebben. ’k Heb er een avondje aan gewaagd, hoewel ’t me verbazend ongelegen kwam. Doch de schrijver – ook het stuk – drong er mij toe, Phons’ verzoek zoo goed mogelijk in te willigen. ’t Was een zeer lief, diep gevoeld stuk zonder juist ‘sentimenteel’ te zijn: hij zal Feiths graf wel nooit gelezen hebben! [Het][12] deed mij echt goed, zulk een innig stukje van hem te lezen. ’k Heb hem rondweg mijn opinie gezegd: goedgekeurd wat goed te keuren was, ook opmerkzaam gemaakt op wat ik niet mooi vond. Hij zal ’t wel niet overal met me eens zijn – natuurlijk! Ieder heeft zoo zijn eigen smaak, zijn eigen idee! Morgen is Phons’ broer Phoebus (zooals we hem op Katwijk noemden) jarig. ’k Ben maandagavond naar de comedie (‘de twee weezen’) en gisterenavond naar een lezing van mr. Lamberts Hurrelbrink geweest. [p. 282] Beide avonden heb ik me goed geamuseerd. ’k Heb weer een paar boeken gekocht: de Middelnederlandsche bloemlezing van Verwijs, de Tien jaren van prof. Fruin, de ‘kerkelijke en politieke geschillen tijdens ’t bestand’ van dr. Nuyens en tenslotte de drie deelen algemeene geschiedenis van Wijnne. ’k Ben van plan onder de Kerstvacantie eens wat meer aan de geschiedenis te gaan doen. ’k Denk vooral vaderlandsch. ’k Heb daarvoor, geloof ik, een goed ideetje gekregen: ik ben van plan mij nog een exemplaar aan te schaffen van Wijnne’s Vaderlandsche geschiedenis, dan plak ik de pagina’s op groot postpapier op iedere twee bladzijden één of een halve pagina: dan heb ik een goeden legger en veel plaats om heel veel aan te teekenen.

            Morgen is ’t weer ‘Eerste Vrijdag’: als naar gewoonte, minstens sinds zes jaren, ga ik te communie: ’k zal dan nog eens goed bidden om zegen over mijn studie: ’k heb ’t hoognoodig: er valt zooveel, zoo erg veel te studeeren.

            Zaterdag om half twaalf uur moet ik een visite gaan afleggen bij prof. Verdam: hij heeft zelf mij gevraagd: ’k hoop, dat hij me maar niet op de koffie houdt! [p. 283]

dagboekcahier 2

09/12/1892

vrijdag 9 december 1892

Voor ik opteeken wat voor vandaag het voornaamste is – een brief van Lübbers – even een terugblik. ’t Is Sinterklaas geweest: ik ben goed bedacht. Phons zond mij een mooi exemplaar van de Camera obscura, die ik schande genoeg! nog niet had. Van mijn broer kreeg ik een der twaalf deelen van Vondel, waarvoor hij me ’t geld heeft voorgeschoten, cadeau, terwijl hij me ook nog wel een ander boek Mannen van karakter zal sturen. Van mijn ouders kreeg ik het geld voor de boeken die ik bij Nijhoff gekocht heb, benevens een reistaschje. Van mijn zus Eduard Broms laatste dichtbundel, verder een kistje sigaren, scheurkalender, etc. etc. Zelf heb ik aan Phons en mijn broer Broms gedichten gegeven. Ik heb zeer veel lust daarvoor eens een aankondiging te gaan schrijven: ’n mooie stof, maar ’k zou ’t niet willen doen als officieele  ‘boekaankondiging’, maar als gewoon stuk, een litterarisch fantaizie of zooiets.

            En nu Lübbers brief: ik zal er niet veel over zeggen, alleen mijn antwoord dat ik hem terstond gezonden heb, compleet opteekenen: zijn brief bewaar ik …: [p. 284]

            Amice!

’t Was mij aangenaam en … onaangenaam een brief van je te ontvangen: aangenaam als ik wèl, onaangenaam als ik geen egoïst ben. Een verklaring? ’t Was mij zeer, hóógst aangenaam te kunnen bemerken, dat je den ouden Jan Bessen nog niet vergeten waart, dat je plan had hem eens te komen opzoeken, dat je schrijft over jezelf, even vertrouwelijk als we vroeger over elkaar spraken. En daarom was je brief mij een rozig-zoete morgengroet. Maar rozengeur wekt herinnering aan rozendoornen: ik bedoel daarmee ’t ónaangename. En wát onaangenaam was? wát mij stemde niet tot vroolijkheid? Wát mij klonk als een snijdend-scherpen cri-de-coeur? Dat was je klacht over ’t verliezen van idealen, dat was je zeggen, dat je droomeloos en zonder hooger gevoel je jonge leven doorstrompelt, dof, stomp, vreugdeloos …

Zie je, beste Kees! Dát trof me, dieper dan ik je zeggen kan. We zeiden elkaar vroeger óók veel, toen we nog samen waren, die vijf jaar, mag ’k het nu ook doen? [p. 285]

Welnu, ’t moge dit zijn:

Alles wat je schrijft, dat litteratuur intenze verneukerij is, dat nog slechts Ovidius, Heine en Göthes Faust je kunnen boeien, dat je je schaamt de oude droomen nog eens van de boomen te plukken, dat je Heine benijdt, omdat hij zeggen kon, dat zijn laatste droombeeld verwaaid, verwaaid was, dit alles kán ik niet gelooven, dat is zelf-opwinderij, ’k zou bijna zeggen: autosuggestie. Wil ik je eens zeggen wat je mankeert? Niet meerdere vrijheid, niet meer zakgeld, niet meer vreugde of liever en juister: jool, maar een goed, intiem vriend, die je kent, door-en-door, die je durft zeggen wat hij meent en wien je ’t niet kwalijk kunt nemen als hij soms wat te veel zegt of zich vergist, omdat ’t je vriend is; een vriend, die je één voor één, gelijk ze je zijn heengevloden, als vogelen bij ’t winternaderen, je je oude idealen, je jonge droomen terugvoert en er zal een zonnetje voor je opgaan, heerlijk en lief en koesterend-zacht-warm, als een lieve lentezon. Zie je, Herman! Dat ontbreekt je, want, ontbrak ’t je niet, je zoudt [p. 286] niet treuren om ’t verlies van alle idealen.

’k Wou, dat je op ’t oogenblik eens uit mijn raam kon kijken: alles is bedekt met sneeuw, nog steeds dwarrelen dichte vlokken neer, in vroolijken dartelen dans; de boomen zien er uit, zoo vreemd: zoo wondermooi, ’t lijkt een sprookje, een droom. Voor de huizen liggen marmeren stoepen, marmeren zware hekken rijzen er voor òp, in ’t water ligt een stoomboot, groen – maar van boven geheel wit, wit de schoorsteen, die erboven uitsteekt, wit de masten, wit de stuurstoel, wit de schapen die tegen elkaar dringen en duwen, wit de bonten mutsen van de bootsknechts, aan de overzijde van de gracht is het levendig, ’t joelt en krioelt daar: daar is een school en zoojuist sloeg de klok haar twaalf langzame slagen: sneeuwballen vliegen door de lucht, de meisjes worden ingesmeerd, de jongens bestrooid. Gindsch glijden gelukkigeren, die door een slee gehaald zijn en boven dat alles klinkt zoo een vroolijk geschater, geroep, gegil, geschreeuw – maar alles uit blijde kinderkelen, met hooge stemmetjes, wit opklinkend boven den witten sneeuw …

Kom, kom, amice! De poëzie is de wereld nog [p. 287] niet uit! Evenmin de vreugde! Of ben je zoo veranderd, dat die voor jou nog slechts zou kunnen bestaan in ‘uitgaan’? We zijn den leeftijd dier stoeiende kleinen nog zoover niet vooruit!

Je geeft mij den raad, een ‘welgemeenden raad’: ‘Doe nooit aan poëzie en enkel in ’t dagelijksch leven aan proza’.

Toen De Génestet ook eens zulk een ‘vriendenraad’ ontvangen had, gaf hij er dit ‘dichtersantwoord’ op en ik maak zijn woorden tot de mijne: (zie De Génestet p. 21-22).

Hier heb ik mijn brief geruimen tijd moeten onderbreken, koffiedrinken, een college bezoeken, ze hielden me lang op, ’t is nu al half vier. En ik, die gedacht had je zoo spoedig mogelijk mijn antwoord te zenden!

’k Heb, voor ik verder ging, even overgelezen wat ik reeds geschreven had: de vraag welt nu bij mij op: heb ik misschien niet teveel geschreven? Is de toon, waarop ik geschreven heb, wel die welke na een niet-meer-zien van drie jaren bijna, past? Ik zal deze vragen maar onbeantwoord laten; slechts dit voeg ik eraan toe: amice, vat me niet verkeerd: wat ik op die drie vorige pagina’s schreef [p. 288] was ondoordacht – ’t was de uitdrukking van de stemming waarin mij je brief had gebracht. Wellicht is je dit aangenamer dan wanneer ik je een lang gewikt en overwogen epistel gezonden had. Slechts één vraag herhaal ik: ‘Begrijpen wij elkander?’ Heb je begrepen wat ik in mijn opschrijven slechts vaag uitdrukte? Heb je begrepen, dat het was een niet-officieel woord, slechts gewekt door sympathie? Als je de drie vorige bladzijden zóó beschouwt, zul je me begrepen hebben, zul je me ook vergeven, als mijn uitdrukkingen soms misschien meer zeggen dan mij wel paste te zeggen.

En thans eindig ik: na al ’t voorgaande zal ’t je duidelijk zijn geworden hoe aangenaam ’t voor mij zal zijn je binnen zoo korten tijd eens te ontmoeten. Doch één verzoekje; laat je ‘treintje overblijven’ niet al te kort duren, dan kunnen we even naar huis kuieren, gezellig wat op mijn kamer zitten keuvelen over het olim et haec en wat nog komen kan en zal: je kunt desnoods bij mij komen koffiedrinken of zooiets! Dus kom je zeker! Schrijf me dan precies hoe laat, dan kom ik aan den trein.

Van harte gegroet,

Totus tuus, Piet. [p. 289]

dagboekcahier 2

10/12/1892

zaterdag 10 december 1892

Met mijn stuk over Eduard Brom schiet ik goed op: ’k heb echter nog teveel ideeën, ik moet nog schiften, nog sorteeren: ’k geloof, dat ’t overigens wel zal lukken. Ik bespreek meer Eduard Brom – zich uitend in zijn gedichten – dan wel de gedichten zelve: ’k geloof, dat dit voor een dichter als Brom de eenige manier is om hem goed te beoordeelen. Zou ik ’t stuk aan De(n) Katholiek zenden??? We zullen eerst maar eens zien hoe ’t uitvalt.

            Vanmiddag ben ik weer eens bij prof. Verdam geweest: hij is bijzonder aardig tegen me, ’k heb weer een boekje van hem cadeau en een ander ter leen gekregen. ’k Geloof werkelijk, dat ik bij hem in een goed blaadje sta!

            En nu gauw aan ’t werk!

dagboekcahier 2

17/12/1892

zaterdag 17 december 1892

Een week is ’t geleden, dat ik voor ’t laatst iets aanteekende: één week slechts, maar waarin zeer veel gebeurd is.

            Zondagavond was ik reeds klaar met mijn stuk over Eduard Brom: maandagavond [p. 290] zou ik het laatste gedeelte overgepend hebben: doch onverwachts was mijn broer thuis gekomen en ’s avonds ben ik naar de eerste opvoering van Couperus’ tot drama verwerkte roman Noodlot geweest: ’k heb daar geen spijt van: er werd machtig mooi gespeeld.

            Zoo kwam dinsdag mijn stuk af, eigenlijk nog slechts op klad, doch er kwamen zóó weinige doorhalingen in, dat ik het klad maar weggestuurd heb aan Van Cooth, in de heilige overtuiging dat ’t toch niet zou geplaatst worden: de katholieken zijn nu eenmaal zoo akelig conservatief dat alles wat nieuw is, eerst oud moet geworden zijn, eer ze ervan willen hooren. Ik had me niet vergist: vanmorgen ontving ik ’t terug met een niet zoo vriendelijk-welwillend schrijven als anders van Van Cooth. Hij zegt, dat ’t stuk niet in De(n) Katholiek kon worden opgenomen, 1. omdat reeds aan een der medewerkers van De(n) Katholiek de recensie was opgedragen, 2. al was dit niet zoo, dan kon ’t toch niet worden opgenomen, omdat ik met mijn (méér dan mijn naam bekend!) [p. 291] pseudoniem onderteekend had, 3. omdat de jongere kunstrichting welke ik verdedigde, slechts was een ziekelijk verschijnsel, etc. met welke uitspraak ik me tot nu toe nog maar niet goed vereenigen kan! Eigenaardig, dat de brief, niet zooals de vorige met ‘totus tuus Van Cooth’, maar weer heel deftig met ‘uw dienstwillige dienaar’ is onderteekend! ’k Schijn ’t een beetje verbruid te hebben! Enfin, wat ik schreef, meende ik en als men eerlijk zijn opinie gezegd heeft, moet men niet voor de gevolgen vreezen.

            ’k Had Van Cooth ook geschreven, dat ik onder de vacantie die eergisteren begonnen is, in Amsterdam zou komen (bij Phons) en hem dan gaarne eens zou opzoeken. Op dit voorstel gaat hij in, aan ’t slot van zijn brief. Slechts in die passage herken ik zijn vroegeren hartelijken toon: ’t spijt me, dat ik ’t bij hem een beetje verkorven heb: hij was tot nu toe zoo hartelijk en goed jegens mij geweest … en toch … als ik dat stuk nog moest schrijven, zou ik ’t niet anders kunnen doen! …

            Wat moet ik nu met het stuk doen? Ik weet ’t waarlijk niet! Om het naar [p. 292]

De(n) Katholieke(n) Gids te sturen, daar heb ik  nu eigenlijk niet heel veel zin in: ’t is net alsof ’t dan een demonstratie tegen Van Cooth wordt. Ik zal er eens met Phons over spreken.

            Vanmorgen is Lübbers dan bij me geweest! Arme kerel! Wat heeft ’t wreede leven hem al idealen ontroofd! ‘Vrienden … nonsens! Poëzie … lari! Boeken … lak!’: treurige levensbeschouwing van een jongmensch van even twintig jaar! En dan een veel te strengen vader te hebben, die dezelfde opinie is toegedaan! ’k Heb bijna drie uur onafgebroken met hem zitten praten en … godlof! ik heb al succes gehad: toen hij heenging, vroeg hij me of hij me over de verschillende punten nog eens mocht schrijven: hij was ’t wel niet eens met me, maar wat ik gezegd had, bevatte toch wel wat waars, etc. Mocht ik hem weer eens den ouden Kees Lübbers maken! Zeker, met zijn grillen, maar onschuldig van hart, innig godsdienstig, het hart vol idealen! Heilige Joseph, bid voor hem! …

            Nu nog iets vroolijkers: vanmorgen heb ik een briefkaart van Phons ontvangen, [p. 293] waarin hij me vroeg of ik maandag a.s. bij hem kwam. Natuurlijk antwoordde ik terstond met een volmondig Ja! ’k Zal echter donderdagmiddag thuis moeten komen, daar pa dan jarig is. Ik verheug me al in ’t genot dier dagen die nu komen: wat een zalige vreugde: bijna vier volle dagen bij Phons! Phonnie, ’k hou toch zooveel van je! …

              Nog een paar dingetjes: van de week is mijn heerbroer jarig geweest, we zijn met ons drietjes hem gaan opzoeken: ’t was wel jammer, dat op denzelfden avond een lezing van Jan ten Brink was, waarvoor ik een kaart gekregen had. Enfin! men moet wat voor zijn broer over hebben! Vooral voor zulk een hartelijken broer als den mijne: ik heb weer een boekje van hem gehad: Mannen van karakter: een gouden boekje, al is het slecht vertaald. Ik zal daar naderhand nog wel eens iets meer over schrijven.

            ’k Heb weer een paar nieuwe boeken gekocht: de gedichten van Tennyson en Koks vertaling van Dante, bovendien … de pas uitgekomen nieuwe catechismus. Wat zouden sommigen lachen als ze dat hoorden! [p. 294]

dagboekcahier 2

18/12/1892

zondag 18 december 1892

Nog niet heb ik in mijn dagboek gewaagd van mijn zoeken en denken, gericht tot de oplossing der vraag: wat is beter, onze oudere of onze jongere kunst? Toch had ik eigenlijk vóór alles dát moeten opteekenen: ’t zal me later zeer waarschijnlijk meer interesseeren hoe ik tot een vaste opinie over poëzie en kunst gekomen ben dan te weten op welken dag ik ’t een of andere boek heb gekocht!

            Een vaste opinie … maar die heb ik bij lange na nog niet. Ik geniet, als ik Vondel of Dante lees, Corneille of Schaepman, Lamartine of De Genestet, Victor Hugo of Geibel, Goethe of Tasso, Schiller of De Coster. Welk een mengelmoes van namen! Hoe verscheiden die dichters! En toch, ik geniet als ik ze lees, geniet innig genot. En hoe veele noemde ik niet, die ik op de eerste plaats had mogen noemen, Homerus, Virgilius, Sophocles en Horatius! En die allen, ze vertegenwoordigen wat men nu noemt ‘oude kunst’ en voor die kunst voel ik veel, heel veel! [p. 295] Doch ook voor de ‘jongeren’. De romans van Couperus, de drama’s van Nouhuys, de verzen van Hélène Swarth, ze grijpen mij aan, ze doen me meeleven. En toch noemt men deze richting ‘de jongere’. Maar waarom scheldt men, bijvoorbeeld een man met een helder gezond verstand als Van Cooth, in zijn laatsten brief, een man ook met fijn poëtisch gevoel als pater Alberdingk Thijm in vele zijner gesprekken, waarom scheldt men zoo op die richting??

            Ik las vandaag een stuk in den Gids (van juni 1892) getiteld Eene enquête van G. Kalff. Op bladzijde 479 las ik, wat ik voor een zeer goed antwoord op die vraag houd en wat ik hier even overschrijf:

Dat er op het stuk van literatuur verschil van smaak is tusschen ouden en jongen, ligt voor een deel in het verschil hunner levensbeschouwing: ouderen zullen gewoonlijk in het werk der jongeren dingen missen, die hun lief zijn en andere vinden [dingen], waarmede zij niet instemmen of die hun afkeer inboezemen. Dat deel der kloof tusschen ouderen en jongeren van één tijdperk is niet te dempen. Er zijn echter nog [p. 296] vele andere zaken die hen scheiden.

Een deel van het lezend publiek, uit den aard der zaak behooren zij meerendeels tot de ouderen, is steeds vooringenomen tegen het nieuwe in de litteratuur; gewoonlijk geven zij zich niet de moeite het werk der jongeren te leeren kennen; zij kennen het slechts bij geruchte of van hier en daar eens te hebben gebladerd. Dat gebrek aan kennis verhindert hen echter niet al wat zij niet gelezen hebben ten strengste te veroordeelen, om der wille van hun geloof, hunne begrippen van zedelijkheid en fatsoen, ook wel om der wille van de kunst. Zij scheren al het nieuwe over ééne kam; de zonden van ieder worden op rekening van elk der anderen gezet; ieders goede eigenschappen beknibbeld of weggecijferd. Zij kennen de jongeren slechts als: een nevelachtig troepje, dat lawaai maakt in de verte; mysterieuze kereltjes, die, voor zoover men uit hen kan wijs worden, neiging vertoonen tot socialisme, atheïsme en pornographie. Natuurlijk zijn er onder de ouderen ook, die, òf meer belangstelling òf door een scherper blik in staat [p. 297] zijn het kaf van het koren te scheiden.

En verder op bladzijde 480:

Tegenbeelden van de oudere lezers, die vooringenomen zijn met al het nieuwe in de literatuur, vindt men in de jongere lezers, bakvischjes en ‘halfwassen brazempjes’ (Van Effen). Zij kennen de werken der oudere dichters en schrijvers gewoonlijk even weinig als de oudere lezer het werk der jongere kunstenaars. Ook zij zien er daarom echter geen been in de literaire werken eener voorafgaande periode op hoogen toon te veroordeelen en erover te schetteren als opgewonden kanarievogels. De glans van het nieuwe licht schijnt hun, die er omheen en niet zelden erin vliegen, de oogen zoo blind, dat zij de oudere auteurs slechts zien als een nevelachtig troepje dat prevelt in de verte; goedmoedige mannetjes of brompotten, brave huisvaders, vrome christenen misschien, maar ‘Kunst? Zie je … neen, daar moet je bij hen niet voor komen.’

Ik geloof, dat hier eens veel waars in is. Doch nu moet ik weg, naar het lof. [p. 298]

dagboekcahier 2

23/12/1892

vrijdag 23 december 1892

Zoo zit ik dan weer op mijn eigen kamer, kalm en rustig, maar stil, doodstil, akelig stil … Wat waren ze heerlijk, die vier vervlogen dagen, die ik in Amsterdam bij Phons doorbracht. Heerlijk, omdat het verkeeren met een vriend, met den besten, den meest vertrouwden, vriend, heerlijk is, heerlijk ook, omdat het gezicht van gezellige huiselijkheid en vroolijk lachende kinderkopjes heerlijk is. O, ’t wás zoo heerlijk, ’t lijkt me nu een droom toe, een mooie droom, zalig, maar met ontstemmend ontwaken. Laat ik even, kort, de verschillende dagen in herinnering roepen.

            Maandag ging ik heen, mijn plan was om half één, ’k miste dien trein en vertrok om twee uur. Phons was dus niet aan den trein en al was ’t dan met een omwegje, ik vond toch den weg naar zijn huis voor ’t eerst zelf, zonder vragen! Dat ik hartelijk werd ontvangen, dat zijn mama weer uiterst lief was en welwillend als steeds, ’k behoef ’t niet op te teekenen. [p. 299] Zijn papa was met Phoebus naar Keulen. Zijn broer Clemens was thuis. Met zijn oudste zus Clementine maakte ik voor ’t eerst kennis: een lief, innemend meisje. Zoo’n zus moest ik nu nog thuis hebben! Hoe heerlijk! Ik zag haar nu voor het eerst, daar zij de vroegere keeren dat ik bij Phons was, nog op ’t pensionaat in Venraay was.

            Maandagavond zijn we naar de Tik geweest: ’t was er nu wat voller als de andere keeren dat ik er geweest ben, doch niet minder saai!

            Dinsdag zijn we naar ’t Panorama Jerusalem geweest en een tentoonstelling van schilderijen van Vincent van Gogh: het eerste maakte machtige impressie op me, ’t tweede vond ik misselijk. ’s Middags ontmoette ik Hanlo en werd ik voorgesteld aan hun club. ’s Avonds zijn we naar ‘Carmen’ geweest: de muziek beviel me uitstekend, jammer, dat Carmen zelve soms zoo leelijk zong!

            Woensdag maakte ik een visite bij Van Cooth: ’k ben meer dan een uur bij hem geweest: van ’t gesprek had ik me heel [p. 300] iets anders voorgesteld: bijvoorbeeld als met pater Alberdingk Thijm: we spraken echter slechts over koetjes en kalfjes. Dit kwam wel hierdoor, omdat Van Cooth verbazend doof is. Phons was niet met me meegegaan, zoodat ik dus wederom gelegenheid had mijn topografische kennis van Amsterdam op de proef te stellen.

            Voor we naar Van Cooth gingen, waren we eerst naar Louis Steger geweest, die ’s middags met zijn broer Alphons met ons is gaan bitteren. ’s Avonds hoorden we de nieuwe operette van Millöcker: der Vizeadmiral.

            En zoo was ’t ongemerkt donderdag geworden: en ik moest weg, want pa was jarig: ik had beloofd ’s middags thuis te zullen komen. Hoe gaarne had ik nog wat gebleven! …

            ’k Heb alles opgesomd wat we zagen en deden, een paar dingen evenwel vergeten, bijvoorbeeld ‘Onze Lieve Heer op zolder’, doch het voornaamste, het genoegelijkste, het heerlijkste waren die avondjes, wanneer we thuis waren gekomen en nog een uurtje bleven keuvelen. Zoo samen gevoelt men eerst welk een voorrecht het is een ‘vriend’ te hebben. [p. 301]

Door een vergissing kwamen we te laat aan den trein, toen ik heenging. Dat speet me erg: ik had aan mijn heerbroer geschreven, dat ik met dien trein mee kwam. Hij zou dan in Piet-Gijs er ook in stappen en zoo zouden we samen thuis komen. ’k Was een beetje uit mijn humeur; Phons wilde weer terugkeeren, dan konden we nog eerst koffiedrinken; ik deed ’t liever niet, omdat ik toch geen trek had, doch vooral omdat ik ’t zoo belachelijk vond, dat ik wéér te laat aan den trein was gekomen. Phons ging toch, ik bleef. Wat een beroerd kwartiertje voor me … door mijn eigen schuld! Als ik mee had gegaan, was alles heel gewoon geweest. ’k Ging naar de wachtkamer, nam een kop chocola en, vóór ik nog mijn lippen eraan gezet had, zat Phons weer naast me: hij was maar even een straatje omgegaan. Hij vond ’t ‘dun’ van me, dat ik niet mee was gegaan naar huis, ik van hem, dat hij weg was geloopen. Enfin, alles was weer spoedig bijgelegd, doch ’t spijt me toch, dat ’t gebeurd is: ’t is nu toch een onaangename herinnering.

Vanmorgen heb ik Phons even een briefje [p. 302] geschreven om hem te bedanken, tevens om hem te vragen of hij ’t me niet meer kwalijk neemt: ’k hoop spoedig eens wat van hem te hooren.

Vanmorgen werd ik gewekt door een brief van Hein Bijvoet, die me vroeg of ik de volgende week bij hem kwam: ’k heb hem terstond geantwoord, dat ik aanstaanden woensdag kom: dan ben ik met de Kerstdagen thuis, dat heeft moe zoo graag.

Terwijl ik bij Phons was, zijn Lasance en Drenth nog bij me geweest: ’t spijt me, dat ze voor niets kwamen!

En nu is ’t voor vandaag weer wèl geweest: ik zou nog heel veel kunnen schrijven over de vier vorige dagen, doch wanneer zou ik eindigen? Die vier dagen zullen nog lang in blijde herinnering bij me voortleven.

dagboekcahier 2

31/12/1892

Oudejaarsavond 1892

Hoe aanlokkend het ook is om nu wat te fantaiseeren over ‘het oude en nieuwe’, ik zal mij van dat genoegen moeten speenen. Er valt veel te veel op te teekenen over de [p. 303] afgeloopen week. Dus maar dag voor dag.

            Zaterdag, 24 december, kreeg ik onverwachts bezoek van vrind Küppers. Eigenlijk kwam hij me vertellen, dat hij wat had gehad met zijn compagnon Laurey, die 1 januari uit de zaak zal treden, dat hij nu alleen zat voor de uitgave en de redactie van De(n) Haarlemsche(n) Courant, van het Zondagsblad en van De(n) Katholieke(n) Gids, dat hij nu gaarne een flink redacteur ervoor had, liefst een jongmensch, dat iemand, die de ‘Mannen’ gelezen had, had opgemerkt, dat ik een geboren journalist was, etc. Hij spelde o zoo aardig, doch ik las o zoo slecht! Verder vroeg hij of ik bij gelegenheid niet ’t een of ander voor De(n) Katholieke(n) Gids had.

            Zondag was ’t Kerstmis. ’k Ben naar de nachtmis geweest. ’t Was toch heerlijk! ’t Vroor sterk buiten en ’t was nog stikdonker toen ik weer thuis kwam. Er was, behalve de meid nog niemand in huis op. Terwijl zij thee voor me zette, maakte ik mijn kachel aan: zoo zat ik ’s morgens om half zeven al heel kalm een sigaartje [p. 304] voor mijn heerlijk vlammend haardje te rooken. Zoet soesuurtje. Langzamerhand kwam ’t ideetje terug, dat ik, vóór ik naar Phons ging reeds had gekregen, voor een novelle. Stof: een gehuwde vrouw, zoowat zes of zeven jaar zonder kinderen, die daar veel van weet en die, na in een collecteschaal voor een weeshuis een aanzienlijke som geworpen te hebben, eindelijk haar vurigsten wensch vervuld ziet: een aanvallig knaapje. Een heel eenvoudig ideetje, dat toevallig bij me opkwam, toen ik mijn zwager, in het lof, een rijksdaalder zag werpen in de collecteschaal. Ik dacht er nog eens over na en meer en meer ontwaakte de lust om ’t uit te werken. Ik deed het en mijn beide Kerstdagen vlogen om en toen ik dinsdagmorgen naar Hein Bijvoet vertrok, was ’t bijna af: twee dunne cahiers, half beschreven, met potlood. Ik denk het eerstdaagsch af te maken.

            Maandag ontving ik een telegram van Hein: kom dinsdag, want Lunter is slechts woensdag disponibel. Ik seinde ’t terstond over aan Phons, dien ik in Utrecht zou ontmoeten [p. 305] om de reis naar Berchem verder gezamenlijk te vervolgen. ’s Morgen voor half acht vertrok ik, in Utrecht was ik een uur stil, een uurtje, dat ik gebruikte om den Dom eens te gaan bezichtigen. Om half tien trof ik Phons aan den trein en gezamenlijk spoorden we verder naar Den Bosch. Daar hadden we weer twee uur ophouden: we begonnen met een kapper op te zoeken, wat me [in] een uurtje gelukte en vervolgens met den kathedraal te gaan zien. Om half twee kwamen we in Berchem aan, waar ons Hein met zijn dogkarretje afhaalde. Door de familie, den notaris en zijn vier dochters, werden we allerhartelijkst ontvangen. Het was een van die families, waar men zich terstond op zijn gemak thuis bevindt. Reeds spoedig maakten we kennis met verschillende leden der familie Jurgens, van Oss, die ons voor ’s avonds op een souper noodigden. In twee rijtuigen gingen we er heen. Een prachtig huis en een groot gezelschap, bijna 50 dames en heeren, een heerlijk souper en zoete wijn, later een prettig kaartje en vroolijke kout: [p. 306] waarlijk elementen genoeg om een genoeglijken avond van te bereiden. We amuseerden ons dan ook kostelijk. Even over twaalven in Berchem teruggekeerd, bleven we nog meer dan een uur, onder ’t genot van een ‘slaapmutsje’, een manilla en vroolijke scherts, in de huiskamer bijeen.

            Den volgenden dag, woensdag, reden we ’s morgens naar Mariëndaal. De ontvangst was als naar verwachting: uiterst hartelijk. Vader Lunter zag er uitstekend uit. Ook spraken we nog Evert Beukers, een klasgenoot van Phons, die na een jaar studentschap in Amsterdam, het novicekleed in Mariëndaal had aangetrokken. ’s Middags bleven we in de spreekkamer bij vader Lunter dineeren en tegen drie uur vertrokken we weer zooals we gekomen waren: op ons dogkarretje, hoewel ’t een beetje vroor!

            Donderdag zouden we weer vertrekken, doch we werden net zoo lang aan den praat gehouden, totdat zelfs de laatste trein vertrokken was!

            Vrijdagmorgen reden we schaatsen op de ondergeloopen velden, ’s middags weer, nu met de familie Jurgens. ’s Avonds om zeven [p. 307] uur vertrokken we, hoewel niet dan met groote moeite. En zoo zaten we dan weer met ons beide saampjes weer rustig in den trein van Oss naar Den Bosch. In Den Bosch moesten we weer een uur wachten. Het uur was echter reeds ruim verstreken, toen de trein er nog maar steeds niet was. En in Utrecht zou ik maar negen minuten den tijd hebben om over te stappen! We vroegen aan den stationschef hoe ’t kwam.

‘Wel, de trein komt twintig minuten later, dat is 1 december zoo veranderd!’

En in Utrecht?

‘Daar komt u te laat om nog naar Leiden te gaan’

En ik, arme stumpert, die de drie avonden dat we gekaart hadden, meer dan zes gulden verloren had, had geen geld meer om in Utrecht te overnachten en nog een nieuw kaartje naar Leiden te koopen! ’t Was al de laatste dag van mijn retour. Phons kreeg een idee: ‘Neem in Utrecht gauw een kaartje naar Amsterdam en kom dan bij mij slapen.’ Uitstekend! Zoo gezegd, zoo gedaan! Doch, eilacie, toen we op weg naar Amsterdam waren, herinnerde Phons zich eensklaps, dat er thuis logés en alle kamers bezet waren! Wat nu te doen? Ik moest [p. 308] nu wel naar een hotel. Phons had nog 3.75,– en als ’t dus niet te duur was, kon ik nog wel naar Leiden komen, den volgenden morgen. Phons wilde hebben, dat ik vandaag bij hem zou blijven om dan pas vanavond thuis te komen. Doch, ik dacht, dat ze thuis veel te ongerust zouden zijn, ook had ik veel te veel te doen met den oudejaarsdag. ’k Zou dus vertrekken om half negen, terwijl Phons me aan ’t station ‘gedag’ zou komen zeggen en zoo noodig, verder geld voorschieten. Zoo zat ik dus gisterenavond geheel alleen in den grooten leeszaal van het Victoriahotel. Om twaalf uur trok ik naar bed, ’k had een mooie kamer, met ’t ontbijt mee voor 2.70; ik had echter ’s avonds nog een kop chocolade en een groc gebruikt, daarvoor moest ik 70 cent dokken; en nadat de fooi er nog bijgekomen was, bleef er precies een dubbeltje te weinig over voor een kaartje tweede klas naar Leiden. Doch … Phons zou aan ’t spoor zijn. Maar jawel! ’k Was om zeven uur opgestaan en kwam dus bijtijds aan ’t station. Doch wie er was, Phons niet! [p. 309] ’k Moest dus maar me met een derde klasse behelpen, waardoor ik ’t voorrecht kreeg met een appelkoopman, een paar soldaten, een matroos, twee kolporteurs voor Recht voor Allen, etc. te mogen reizen. Phons had zich zeker verslapen.

            Natuurlijk groote vreugde in Jerusalem, toen ik vanmorgen thuis kwam! ’t Viel echter niet mee, toen ik vernam, dat mijn goede moeder de laatste vier dagen erg onwel was geweest en zich erg beangst had gemaakt, toen ik gisterenavond niet thuis kwam. ’k Hoop, dat zij nu ik weer thuis ben weer spoedig beter zal zijn. Gelukkig alvast, dat ze niet te bed behoeft te blijven!

            En zoo sluit ik dit jaar met zeer aangename herinneringen aan de laatste dagen, in Berchem en Oss doorgebracht aan de zijde van Phons. Mein Liebchen was willst du nog mehr?! En nu ga ik gauw naar beneden mijn moeder wat gezelschap houden! [p. 310]

dagboekcahier 2

11/01/1893

woensdag 11 januari 1893

De laatste morgen van mijn vacantie! Vanmiddag om twee uur beginnen de colleges weer van Verdam. Helaas! …

            ’t Is eigenlijk schande: ’t is nu al de elfde en nog heb ik niets in mijn dagboek geschreven. Was er dan niets? O zoo veel!

            Vooreerst de reden, waarom ik geen tijd had om iets op te teekenen: laatst bij Geurts zijnde, kwam het gesprek – als natuurlijk! – op litteratuur, oude en nieuwe richting. We zeiden beiden ronduit onze idées. Merkwaardige overeenkomst! Wat Geurts noemde als ideaal voor een roman: niet per se een liefdesgeschiedenisje, bijvoorbeeld een moeder, een huisgezin of wat dan ook, verder niet louter psychologisch, niet ook voor een kwart beschrijving van wêer en lucht, van woning en kamer, van japon en jas, wat doet dit ertoe? Is iemand met een geruiten jas een ander persoon, dáárom, als een met een blauwe of zwarte! Zeer eigenaardig, precies hetzelfde had ik een dag tevoren tot mijn heerbroer als mijn opinie gezegd. Tot beiden vertelde ik nu, dat ik met een [p. 311] novelletje bezig was en die opvatte en uitwerkte volgens mijn ideeën. Beiden drongen erop aan haar af te maken en dan hun eens te laten lezen. En nu … gisterenavond om kwart voor tienen heb ik de laatste letter ervan geschreven: ik heb ’t namelijk eerst met potlood geschreven in twee dunne cahiers, nu is ’t overgeschreven, helemaal in één dik cahier, precies vol: 78 en een halve bladzijde. ’k Heb uitgerekend, in Den Katholieken Gids gedrukt, zou ’t ± 30 pagina’s groot zijn, in De Dietsche Warande ± 50. Of ik het aan een van beide zal opzenden?? ’k Weet nog niet. In Den Katholieken Gids zal ’t wel niet opgenomen worden, hoewel ik het gerust aan een meisje van twintig jaren zou durven laten lezen en in De Dietsche Warande ? … ’k Geloof, dat het er te lang voor is. En zullen ze dan de wijze van bewerking goedkeuren? Ik zal eerst maar eens het oordeel van Geurts en van mijn heerbroer afwachten!

            Toch eigenaardig: bij het schrijven van het stuk dacht ik natuurlijk herhaaldelijk aan mijn zuster, die ook geen kinderen heeft. Toch is haar karakter niet dát van [p. 312] ‘Louise’ mijner novelle; haar karakter had ik voor oogen, toen ik ‘Anna’ deed optreeden: die is dezelfde vroolijke Frans, al komt dat in ’t begin niet uit, tenminste weinig.

            Maar dacht ik bij ‘Louise’ aan mijn zus, als beiden kinderloozen, in de twee laatste hoofdstukken, als Louise moeder wordt en is, moest natuurlijk het beeld mijner zuster op den achtergrond dringen: háár levensroman had dát gelukkig slot niet … zóó meende ik … en mijn novelle was af … En toen ik gisterenmiddag met mijn moeder samen zat koffie te drinken, toen zei ze mij, ‘dat als alles goed ging, ik misschien over een paar maanden wel eens “oom” zou kunnen zijn!’ … Ik dacht aan Kleine raadsels van Couperus.

            Ik ben daar zéér over verheugd, zeker in de eerste plaats voor mijn zuster, misschien zal het nu beter gaan bij haar thuis, gelukkiger … Maar ook puur egoïstisch gedacht, ben ik er zéér over verheugd, ik houd zoo dol veel van kinderen en dan zoo’n kleine snuiter dáár! … Hij zal natuurlijk wel dikwijls hier komen! Of zou ’t een meisje zijn? … O God, heb dank! … [p. 313]

dagboekcahier 2

14/01/1893

zaterdag 14 januari 1893

Gisteren was mijn zuster jarig: schoone verjaardag thans! Vandaag ook een herinneringsdag: ’t is vandaag feest in Berchem: Heins papa is vandaag 25 jaar notaris. Natuurlijk heb ik dezen dag niet ongemerkt laten voorbijgaan.

            Eergisteren werd ik plotseling overvallen door Jumbo, Lasance en Drenth, die op hun schaatsen van Amsterdam naar Katwijk gereden waren en vandaar naar mij. Een aangenaam, echt-vroolijk uurtje! Jammer dat ze weer zoo spoedig moesten vertrekken! Eigenlijk kwam ’t mij wel goed uit, want om twee uur moest ik naar ’t college van Verdam. ’t Was zóó gegaan. Woensdagmiddag om twee uur was ik present in de Kloksteeg, Verdam óók, doch ceteri desiderantur! Verdam keek erg vreemd op! Toch was ’t zeer natuurlijk, niemand had verwacht, dat hij reeds deze week zijn colleges zou openen. Natuurlijk gaf hij geen college, doch hij vroeg me of ik Prinsen en Schmedding even wilde schrijven. Dan zou hij den volgenden middag terug komen. Doch eilacie: Prinsen had heel [p. 314] waarschijnlijk mijn briefkaart nog niet of tenminste niet tijdig genoeg ontvangen: hij woont in Loosduinen, doch is overdag in Den Haag. Schmedding schreef me ’s avonds, dat hij wegens verkoudheid niet kon komen. ’k Was er dus weer alleen.

‘Hé!’ zei Verdam, binnenkomende.

‘’t Spijt me zeer, professor, dat u wederom vergeefs komt!’

‘Toch niet!: ’k heb ook eens zooiets gehad, toen zei de professor echter tegen me en ik kan dat tot u ook zeggen: “Tres faciunt collegium”, we zijn met ons drieën: “ego, tu et Deus!”’

Zeer eigenaardig! En zoo kwam het, dat ik eens heel alleen een college van een vol uur heb bijgewoond!

            Vanmiddag ben ik bij Geurts geweest en … hij heeft me zijn opinie over Van wel en wee meegedeeld. Om eens de verschillende opinies, die ik erover zal hooren goed te kunnen noteeren, heb ik voor mezelven deze vragen gesteld:

1. Hoe is het geheel, de totaal impressie.

2. Kan ik het aan een meisje van 20 à 23 jaar ter lezing geven?

3. Hoe is ieder hoofdstuk afzonderlijk?

4. Hoe de karakterteekening? Goed volgehouden? [p. 315]

5. Hoe taal en stijl? Dialoog?

6. Kan ik het laten drukken? Zoo ja, waar?

De opinie van Geurts tot antwoorden op deze vragen teruggebracht, luidt aldus: op:

Vraag 1: vrij vervelend, geen genoeg belangrijke intrige, een goede nevenintrige voor een grooteren roman of novelle.

Vraag 2: o, zeker! Wel van zestien jaar.

Vraag 3: ieder hoofdstuk op zichzelf wekt herinneringen aan den [een] of anderen roman, onder andere van Zola. Louise’s uitvaren in hoofdstuk V over Charles is onnatuurlijk en ongemotiveerd. Het bezoek aan de weduwe Carstens is zeer goed.

Vraag 4: de personen wekken geen belangstelling, geen sympathie: Louise is te nerveus, Charles is onbeduidend: hij moest dat gemis óók voelen. Anna blijft teveel op den achtergrond.

Vraag 5: taal slordig, stijl dito. Te haastig geschreven. Dialoog veel te burgerlijk, te gewoon, te weinig belangrijk, echte koffiepraatjes, veel te lang ook.

Vraag 6: natuurlijk niet! [p. 316]

Nu, met die opinie kan ik wel naar bed gaan! Doch al geef ik toe, dat er hier en daar veel waars in zijn opmerkingen schuilt, met de meeste ben ik het niet eens. Gehéél met zijn antwoord op vraag 2, gedeeltelijk ook met dat op vraag 5. Later, als ik al de opinies der anderen ook heb, zal ik mijn eigen oordeel erover ook eens uitvoerig opschrijven. Nu nog slechts deze eerlijke bekentenis: ’t is me erg, heel erg tegengevallen, dat Geurts er zóó over oordeelt, ’k had veel meer het tegenovergestelde verwacht. ’k Zal het stuk toch zelf ook nog eens goed overlezen.

dagboekcahier 2

26/01/1893

donderdag 26 januari 1893

’k Zou mijn dagboek onderhand geheel gaan vergeten! Er is ook zoo weinig tijd! En van dat weinigje tijd wordt nog zeer veel door andere dingen in beslag genomen! Vooreerst de verjaardag van mijn goede moeder, dan drie avonden boekverkooping bij Brill, gaan zien naar de opvoering van de Femmes savantes van Molière en Dickens Nelly, dan bezoek van Van den Braak, Nuyens, Bemmel Suyck en Van Rijckevorssel, die ieder een dag na elkander [p. 317] weer in de stad waren teruggekeerd. Allemaal dingen, die reeds de studie onderbreken!

            Eigenaardig, toen mijn moeder verjaarde, ben ik om haar een pleizier te doen eens niet ’s middags naar de colleges geweest: dat was toen de derde keer sinds ik student ben, dat ik niet op een college van prof. Fruin kwam!

            Van mijn broer ontving ik gisteren een uitvoerig epistel, een critiek bevattend op ‘Van wel en wee’. Zijn aan- en opmerkingen tot antwoorden op mijn zes vragen herleid, luiden ongeveer zoo:

1. Tendenz: ‘katholiek, rijke lui’, zeer goed. Te veel emotie op één dag. Teveel fotografie. Geen spanning.

2. …

3. ’t Best, ’t natuurlijkst is nummer 8: de huiselijke kinderscène: dat is de beschrijving van ons thuis, van vroeger: misschien daarom juist wat te burgerlijk gedacht voor ’t gezin van een deftigen advocaat. De kerkscène niet goed, daar hindert iets, wat? Dat herhaald stoelgestommel? Louises lang gemijmer? Die dorre schets van den preek? ’t Gesprek aan ’t strand is te lang, ’t slot [p. 318] zegt niets, quae forsitan laus! Dit geheele hoofdstuk kon best gemist worden.

4. Is Louise ’t ideaal van een huisvrouw? Zeker, heel vroom, heel goed voor de armen, maar te nerveus, ze houdt teveel van verzen, ze kent Duitsche dichters van buiten; bovendien, als ze zoo den ganschen morgen heeft zitten mijmeren, dat is toch zeker niet heel erg flink! Soms verschrikkelijk kinderachtig. Charles is te koel, in zijn troosten te kalm, telkens ’t zelfde zeggende. Zijn toorn bij ’t hooren van Suzes brief gemaakt. Vrouw Carstens praat te plat, Willem te veel.

5. Veel ‘drukfouten’. De opzet ‘En …’ niet fraai. Kinderen van Suze te rare namen. Dialoog veelal onbeduidend. Louise geeft den armen troost, dien ze zelf verwerpt. Ze laat zich tweemaal ’t woord ‘lam’ ontvallen.

6. Doe ’t niet. A quoi bon? Zeker, goede tendenz, maar geen spanning, niemand zal ’t lezen.

Later kom ik nog wel eens op al deze aanmerkingen terug. Nu aan ’t Gotisch! [p. 319]

dagboekcahier 2

07/02/1893

dinsdag 7 februari 1893

’t Spijt me, dat ik in zoolange tijd niets heb opgeteekend: er was veel opteekenends waard. Nu alles neer te schrijven, zou teveel tijd kosten. Dus het voornaamste slechts.

            De lezingen van ’t Middelnederlandsch met Van Bemmel Suyck zijn we weer begonnen. We lezen nu De zeven vroeden binnen Rome op aanraden van prof. Verdam.

            Van mijn broer heb ik nog een brief over ‘Van wel en wee’ gehad: hij keurt ’t stuk hoofdzakelijk af, omdat aan het dulci het utile ontbreekt. En schilderijen en stillevens en muziek dan? …

            De vorige week, 1 februari, is de portefeuille begonnen te circuleeren. Zoo is dan het eerste mijner vier plannen geslaagd en beter geslaagd dan ’k had kunnen vermoeden: Leiden bezit nu een goede, degelijk wetenschappelijke katholieke portefeuille: ± twintig tijdschriften, ± twintig lezers voorloopig, prijs f 8, –. Waarlijk veel voor weinig geld!

            Ook mijn tweede plan heeft een begin van uitvoering gekregen: er bestaat nu een katholiek studentendispuut. Dat heeft me minder moeite gekost dan die portefeuille. [p. 320] Langzamerhand had ik de clubluitjes wat voorbereid, ‘bewerkt’ om die verkiezingsterm te bezigen. Laatst nu zat ik met Nuyens op Van den Braaks kamer. Toen dacht ik: nu een goeden por eraan gegeven! ’t Gevolg was, dat zij beiden volkomen gewonnen waren. Ook de twee andere clubleden waren er spoedig voor en … den vorigen vrijdag, 3 februari, hielden we reeds onze eerste bijeenkomst. Ik begon met een motie: er zou voorloopig geen bestuur gekozen worden: praeses zou zijn hij op wiens kamer de bijeenkomst gehouden zou worden. Na eenig heen en weer praten kreeg ik ’t er bij acclamatie door: ik had dit hierom gedaan om 1. geen verkeerde ijverzucht op te wekken, daar ze, zooals ik reeds bemerkt had, van plan waren om mij te kiezen en licht een ander ’t gaarne voor zich gewenscht had, 2. omdat ik nu, idem inter pares[13], toch nog wel zooveel persoonlijken invloed kan uitoefenen, vooral, als, wanneer alles goed gaat, ik over een jaartje ’t eens wat verder denk te pousseeren: er ook niet-clubleeden bij te nemen. Zoo kan ’t de grondslag worden van een katholiek studentendispuut. [p. 321] Ook de voorloopige regeling werd goedschiks van me aangenomen: voorloopig vergadering op onbepaalde tijden; als iemand zin heeft een stuk voor te lezen of een stelling te verdedigen, dan deelt hij ’t mee op den eerstvolgenden clubavond. Dan vraagt hij wie de kritiek erop wil maken, òfwel of zijn stelling ter verdediging wordt toegelaten. De week daarop is het dan dispuut. Bij stukken: wordt eerst het stuk doorgelezen, dan een kwartier bespreking ervan, in welke bespreking nòch schrijver nòch criticus zich mogen mengen, tenzij om vereischte inlichtingen te geven. (Dit stelde ik voor opdat ieder vóór ’t lezen van de critiek al een eigen opinie over ’t zoojuist voorgelezene kan vormen). Vervolgens wordt de critiek voorgelezen, dan re- en dupliek en, onderwijl, doch vooral daarná: debat. Zoo hebben we ’t de eerste de beste keer reeds gedaan en ’t ging uitstekend.

            Is er een stelling, dan wordt die ook een week van tevoren aangekondigd. Dan de week daarop dispuutavond: eerst wordt de stelling ingeleid en verdedigd, liefst niet van ’t schrift voorgelezen, maar als improvisatie (uitstekende oefening!), [p. 322] daarna debat. Wijl de stelling een week van tevoren is aangekondigd, hebben allen er reeds over na kunnen denken, wat der degelijkheid van het debat slechts ten goede kan komen.

            Donderdag a.s. leest Van den Braak een stuk voor met critiek van Weber. Ik denk dan deze tweevoudige stelling aan te kondigen: 1. Het is zeer te betreuren, doch wel te verklaren, dat in Leiden, waar drie conferenties van de Vereeniging van den H. Vincentius à Paolo bestaan, geen enkele student lid dier toch door studenten in Parijs opgerichte lofwaardige vereeniging is; 2. het ware wenschelijk, dat in Leiden naast de drie over de drie parochies verdeelde conferenties van deze vereeniging nog een afzonderlijke conferentie werde opgericht voor katholieke studenten.

            En met deze stelling heb ik reeds het derde mijner plannen omschreven. Of ook dát zal gelukken? Als ’t werkelijk, zooals ik innig overtuigd ben, iets goeds zal kunnen uitwerken, dan geve God, dat ook hier mijn pogingen zullen slagen. Ik ontveins me echter de vele, bijna onoverkomelijke, uit vooroordeel voortspruitende moeilijkheden niet, doch … zou ’t onmogelijk zijn? [p. 323] En mijn vierde plan? … dit strekt veel verder: ‘Een Katholieke Vereeniging’: zooiets bestaat hier niet: twee of drie katholieke kiezersvereenigingen zijn reeds hier bij gebrek aan leven en opgewektheid weggekwijnd en bezweken. Zou een katholieke vereeniging, een vereeniging van goede katholieken, óók en bijzonder van katholieke studenten, een vereeniging tot opwekking van het sluimerend katholiek openbaar leven, door ’t houden en laten houden van lezingen, enz. enz. reeds de kiem des doods in zich omdragen bij haar ontstaan? Ik geloof het niet, als ’t maar goed wordt aangepakt. Maar dit plannetje laat ik voorloopig rusten en … ’t kan er slechts ten goede aan komen!

            Veel moest ik nu nog schrijven, over Van wel en wee vooral, dat ik op onzen eersten dispuutavond op verzoek heb voorgelezen en waarop Nuyens een zeer scherpe critiek gemaakt heeft. Doch ik moet nu aan ’t werk: reeds veel te veel tijd heb ik vandaag weer aan mijn dagboek besteed. Verloren tijd????

            De vorige week, zaterdag en zondag, heb ik het portret van dr. Schaepman (door Jan Veth) met zwart-wit krijt nageteekend. ’t Is uitstekend gelukt. Ik krijg er een lijst om. Een eereplaats op mijn kamer nu!! [p. 324]

dagboekcahier 2

11/02/1893

zaterdag 11 februari 1893

Den 19 februari is paus Leo XIII 50 jaar bisschop. Alom in den lande worden toebereidselen gemaakt tot plechtige, openbare feestviering. In Utrecht is het reeds gevierd: dr. Schaepman trad er als spreker op. Ook in andere plaatsen hadden er reeds feesten plaats, in andere zullen ze plaats hebben.

            En in Leiden … zal er niets geschieden, héélemaal niets! niets! niets! Niemand wil aan ’t hoofd staan, niemand wil een feestcommissie vormen. En daarom zal er niets gebeuren, niets voor Leo XIII, niets voor den paus!

            Zóó zaten we met ons drieën te mijmeren op den Dies (8 februari), Coebergh, Van den Braak en ik. ’t Was toch iets schandaligs. Eensklaps zei ik, half bij mezelf: als wij eens iets op ’t getouw zetten? Bijvoorbeeld het laten uitgaan van ons dispuut? Als katholieke studenten een feest organiseeren voor ’s pausen jubileumviering? Dat vond bijval. ’s Avonds spraken we er ook met Nuyens over: hij  keurde ’t eerst [p. 325] goed, later begon hij te weifelen, hij vond dat we ‘te hard gingen, véél te hard!’ Toch wilde hij er zich niet tegen verzetten en ook hij nam een deel der geldelijke risico[’s] op zich.

            Den volgenden dag ging ik naar ’t bureau van De(n) Zuid-Hollander om te vragen of ze daar soms al iets van anderen gehoord hadden. Neen! Of ze dan ons plan goedkeurden: een lezing, waarvoor we pater Ermann zouden vragen, en een zangkoor, waarvoor we de hulp in zouden roepen van de Leidsche Dubbel-Quartet-vereeniging. De redactie vond ons plan uitstekend, alle plannen tot vorming van commissies  waren afgestuit op de tweedracht der katholieken: Schaepmannianen en Bahlmannianen. Als studenten stonden we buiten de partijen, terwijl het feit, dat een pausfeest van katholieke studenten uitging zeker algemeene sympathie en ondersteuning zou vinden. De redactie beloofde ons den vollen steun, terwijl wij over de kolommen van haar blad konden beschikken. Ook de uitgever-drukker: Schut, prees het plan en beloofde al het noodige  [p. 326] drukwerk gratis te zullen leveren, terwijl hij verklaarde, dat meneer Lohmeyer, de president van de St. Josefsgezellenvereeniging ons zeer zeker den steun der leden voor een tableau vivant zou leenen, voorstellende: Leo en de volkeren der aarde. Thuisgekomen schreef ik terstond een brief aan pater Ermann om hem uit te noodigen en den volgenden dag, namelijk gisterenmiddag, kwart voor vieren, kreeg ik een briefkaart van hem: ‘Wip in ’t belang der schoone zaak even over.’ Ik keek op het lijstje: tien minuten voor half vijf ging er een tram. En ik moest nog eten! En we eten pas over half vijf! Fluks liet ik wat klaar maken, at wat nog halfrauwe wortelen en om vijf uur precies stond ik in de Katwijksche spreekkamer met pater Ermann te praten. Hij was enthousiast over ons plan: hoewel hij om zijn keel voor een lezing in Tilburg bedankt had, nam hij ’t aan, hoewel hij ons afried om het den 19en reeds te doen: er was geen genoeg langen tijd voor voorbereiding. Mijn brief had hij in de recreatiezaal aan de paters voorgelezen: die prezen ’t enorm en de [p. 327] directeur zeide me ook de hulp toe der vijf muziekmeesters, die den vorigen zomer een kunstreis door Duitschland gedaan hebben.

            Verheugd over den goeden uitslag kwam ik thuis, om half zeven. Even daarna kwam Van den Braak bij me theedrinken om me te komen halen voor een concert van de Dubbel-Quartet-vereeniging voor welke uitvoering we beiden een invitatie ontvangen hadden. Ik hoopte dan den directeur voor ons plan te winnen.

‘Goed nieuws!’ voer ik, blijde, Van den Braak tegemoet. ‘Slecht nieuws!’ was het laconieke antwoord. Wat was er gebeurd? De laatste van ons vijven, Weber, had het plan aan zijn papa verteld, die hier in de stad dokter is. En papa, die wèl zitting wil nemen in liberale schoolcommissies, maar sterk ijvert tegen onze katholieke scholen! – en papa voer hevig uit, wat we ons wel verbeeldden, of we gek waren om ons aan ’t hoofd van een katholieke beweging te plaatsen, etc. etc. Of Van den Braak, een neef van hem! het wel aan zijn papa geschreven had, of hij wel had bedacht, dat de professoren, als ze ’t hoorden [p. 328] ons zeer zouden knoeien met de examens (!!), etc. etc. Hij zou wel eens aan zijn papa schrijven, dat wij de halve stad in rep en roer brachten, ook zou hij wel eens naar de papa van Coebergh, zijn zwager, gaan om ’t hem te vertellen, etc. etc. In één woord, ’t was iets verschrikkelijks!!! Nu, ’k moet ook zeggen, ’t is ook verschrikkelijk, als een katholiek dokter, een paar zich als katholiek prononceerende neven heeft!!!

            Op het concert slaagden onze pogingen bij de Quartet-vereeniging uitstekend. Van geldelijke vergoeding wilden zij niet hooren. Na afloop, om elf uur, snorde ik den redacteur van De Zuid-Hollander nog eens op en vroeg hem of hij met me mee naar mijn kamer wilde gaan. Daar hebben we samen tot bij drieën zitten delibereeren wat te doen. ’t Was waarschijnlijk, dat de genoemde dokter tegen ons zou ageeren. Ik stelde hem voor om nog eens pogingen in ’t werk te stellen om een gecombineerde commissie te formeeren: studenten en burgers. Als dát lukte, was alles verzekerd.

            Vanmorgen nu kwam hij bij me [p. 329] en vertelde me, dat meneer Stadhouder, een uitstekend katholiek, zéér gezien en speciaal vriend van den deken (die misschien ook wel tegen ons plan zou geweest zijn), zich gaarne met ons in verbinding zou stellen en ons uitnoodigde om met hem verder te overleggen. Maandagmiddag zal de conferentie plaats hebben.

            Verder nog meer goed nieuws: Peter Coebergh heeft nu thuis ook alles verteld en … zijn papa juichte ons plan zéér toe en beloofde ook zijn ondersteuning. Alles gaat dus nu weer voorspoedig! De H. Josef, die ‘knappe timmerman’ heeft mijn kort maar vurig gebed van vannacht over drieën spoedig verhoord!

            Voor vandaag nu weer genoeg. Nog iets: zoowel van Küppers als van de redactie van De(n) Zuid-Hollander ontving ik een uitnoodiging om een bijdrage te leveren voor hun feestnummers. Er is dus veel, zeer veel werk!! Bovendien komt morgen Hein Bijvoet bij me. Nu, dat geeft verademing! [p. 330]

dagboekcahier 2

13/02/1893

maandag 13 februari 1893

Gisterenmiddag is Hein bij me geweest. Hij kwam zeer vroeg en heeft nog hier gedineerd. Natuurlijk hebben we heel wat afgekeuveld! Toch een uitstekende kerel, die Hein! Hij heeft beloofd eens spoedig een heelen zondag te zullen komen. Vanmiddag is mijn broer even thuis geweest. Natuurlijk hebben we veel over het groote feestplan gesproken! Het is nu een nieuw stadium ingetreden. Vanmiddag zijn we, Coebergh, Van den Braak, de redacteur van De(n) Zuid-Hollander en ik, dus met ons vieren, bij meneer Stadhouder geweest. Hij ontving ons allervriendelijkst. Hij stelde voor eene commissie samen te stellen 1. met den deken als eere-voorzitter, 2. uit ieder der drie parochies één kapelaan en één leek, 3. ons, studenten. Maandagavond zullen we vergadering houden. Nu willen echter noch Van den Braak, noch Coebergh hun naam genoemd hebben. Nuyens bemoeit zich nergens mee, dus schiet ik eigenlijk alleen over. Wat moet ik nu doen? Oók zeggen, dat ik me terugtrek, maar dat zou laf zijn! zéker schijnen! Wat dan?? ’k Zal zoo meteen Nuyens eens gaan opzoeken en zien of hij al thuis is. [p. 331]

            Ziezoo, ik ben bij Nuyens geweest, doch, reeds was Van den Braak mij vóór geweest. Maar andermaal: leve de kracht van het woord! Ik heb hem totaal omgepraat. Zelf heb ik ook wat toegegeven, doch de conclusie is toch, dat wij op de vergadering van maandag a.s. beiden zullen voorstellen: dat wij, overwegend, dat nu door ’t vormen van een commissie uit de burgerij en geestelijkheid het welslagen van het feest is verzekerd, wat ons éénig doel was, overwegende ook, dat het misschien velen minder passend, althans aanmatigend zal voorkomen, dat wij in zulk een breede commissie van personen, die òf door waardigheid òf door positie en leeftijd verre boven ons staan, als studenten, onbekend en zonder invloed, zitting nemen, dat wij met het oog op dit alles, der vergadering in overweging geven of het misschien niet beter is, dat wij voor die eer bedanken. We kunnen dan nog zien hoe ’t wordt opgenomen.

            Van Phons ontving ik vanmorgen een treurigen brief, waarin hij mij meldde, dat een zijner clublui zwaar ziek ligt. Hij vroeg mijn gebed voor hem: hij kon ervan verzekerd zijn. [p. 332]

dagboekcahier 2

22/02/1893

woensdag 22 februari 1893

In anderhalven week niets opgeteekend! en dat in dezen tijd! Jongens wat is er veel te vertellen! Doch kort en goed!

            Zaterdag 11 februari hebben we onze vergadering gehouden ten huize van den heer Stadhouder. Den dag tevoren was ik met Nuyens en Van den Braak nog eens naar Katwijk geweest, daar waren ze zeer sterk tegen onze motie, vooral pater De Sonnaville. Ook had Van den Braak verklaard wèl met ons mee te zullen doen. Welgemoed gingen we dus naar de vergadering. Eerst ontvingen we allen een exemplaar van ’t feestnummer van De Zuid-Hollander, waar de namen der commissieleden in waren opgenomen. Ze waren alphabetisch gesteld, dus stond ik ongelukkigerwijze alwéér voorop. ’t Ging zeer gezellig en huiselijk op die vergadering: ’k heb dus van de gelegenheid geprofiteerd en geducht mijn mondje geroerd. Besloten is als voorloopig programma op te stellen:

1. Hallelujah van Händel

2.   feestrede van pater Ermann [p. 333]

Dan pauze.

Tenslotte: 3. ‘De kerk in Nederland en het pausschap’. Muziek van Van der Lans en woorden van J. de Rijk.

Een schitterend program dus! Vooral ook ’t laatste nummer, dat met zijn dertien tableaux vivants meer dan twee uren duurt!

            Morgenavond gaan we weer met ons drietjes naar Katwijk om pater Ermann uit te noodigen de feestrede te komen houden en pater De Sonnaville om te komen dirigeeren. Dat zijn alvast twee namen die klinken!

            We hebben nu een koor samengesteld van twintig dames en twintig heeren. De heeren Wouterloo en Smulders hebben de dames geïnviteerd, mijnheer Schmier en ik de heeren. Eigenaardig: allen namen ’t aan. Ook hebben we een pianist en organist, terwijl de vier muziekmeesters van Katwijk ’t strijkkwartet zullen vormen.

            Zooeven ontving ik een briefkaart van Louis Steger, die me schreef, dat hij zondag a.s. bij me komt. Enfin, ’t is wel druk, maar toch ben ik zéér blij, dat hij eens komt. Van mijn heerbroer ontving ik zooeven Menschen en boeken. [p. 334]

dagboekcahier 2

20/03/1893

maandag 20 maart 1893

Bijna een maand is het geleden, dat ik iets heb opgeteekend: er is zooveel gebeurd, dat ik vrees wel driekwart, zoo niet meer! thans te zullen vergeten.

            Ik heb in dien tijd bezoek gehad van Louis Steger, Berkhoff en Jos. van den Biesen. Ook is Nest nog een avondje bij me geweest. Met Louis heb ik er eens over gesproken wat hij ervan dacht als ik met den verjaardag van zijn broer dien eens een brief schreef. Hij gaf niet veel hoop op goeden uitslag. Ook vader Lunter heb ik om raad gevraagd. Die ried het mij op verschillende gronden aan. Ik deed het dus. Ik schreef hem den 15en maart aldus:

Josef,

Je verjaardag te laten voorbijgaan zonder je, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk geluk te wenschen, ’t zou voor de eerste keer zijn sinds vele jaren. Daarom, wat er ook moge gebeurd zijn, hoe het ook opgevat worde, ik wil het niet nalaten.

Ik zei: wat er ook moge gebeurd zijn. [p. 335] Laat deze herinnering aan een treurig verleden iets, geen ouden wrok op doen leven, laat het de laatste herinnering zijn aan dat iets, laat dat iets wérkelijk verleden zijn, dood en begraven, vergeven en … vergeten vooral.

Ik zei: hoe het ook moge opgevat worden. Daar zíjn verschillende opvattingen mogelijk van dezen brief, ik ontveins het me niet. Hij kan beschouwd worden als een oprakeling van oude veeten: ik bedoelde dat niet. Hij kan beschouwd worden als een belijdenis van schuld: ik bedoelde ook dàt niet, ik kan dat er niet mee bedoelen.

Wat ik dan met dezen brief bedoelde? Ik bedoelde ermee een hartelijk woord op je verjaarsfeest eerstens, maar ook, maar evenzeer een voorstel tot vergeven en vergeten van weerskanten, een voorstel tot zwijgen over wat er onaangenaams gebeurd is, tot denken en spreken weer als vroeger over wat vooraf ging aan dát gebeurde.

Laat deze brief geen dissonant zijn in een feestakkoord: dat zou me spijten, laat hij liever zijn … de eerste van meerdere. [p. 336] Maar of die wensch vervuld worde, ja of neen, thans wensch ik je, als vroeger, van ganscher harte: proficiat!

Piet Aalberse

Zoo heb ik geschreven, zijn antwoord is tot nu toe Nihil.

            Ons pausfeest vordert goed: ’t meest echter de rekening van uitgaven: nu reeds f 1200,– !! ’t Feest zal gehouden worden den 4en en 5en april (derde en vierde Paaschdag), den eersten avond treedt pater Ermann als spreker op, den tweeden misschien meneer Lohmeier.

            Die voorbereidingen brengen geweldig veel drukten met zich mee! Vergaderingen, repetities, visites, etc. etc. Zoo ben ik laatst, nu precies voor veertien dagen, voor ’t eerst bij mijnheer Schmier in huis geweest, ’k trof hem nog niet thuis (hij was op reis geweest en ik moest hem gaan vertellen wat er onderwijl al zoo gebeurd was), doch den volgenden avond wel. Onder een gezellig kopje thee hebben we den avond doorgebracht met amusant te praten. Hij is ook een oud-Katwijkenaar.

            Ik geloof, dat er alle kans is van welslagen [p. 337] voor ons feest. De menschen koesteren groote verwachtingen.

            Ik heb op de laatste verkooping bij Nijhoff weer veel boeken gekocht: onder andere ’t Groot Nederlandsch Woordenboek, voor zover ’t nu uit is, de correspondentie van J. de Witt en de twee deelen Secreete Resolutiën, een boek van prof. Blok; de vaderlandsche geschiedenis van Bilderdijk, de Engelsche geschiedenis van Macaulay, enz. enz.

            Van mijn oom heb ik onlangs een mooie Statenbijbel cadeau gekregen. Voor mijn verjaardag krijg ik nu waarschijnlijk een boekenkast. ’t Is hard noodig: ik kon op mijn kamer bijna niet meer loopen van de stapels boeken die overal liggen!

            Nog iets zeer bijzonders: met Küppers, den uitgever van De(n) Katholieke(n) Gids, heb ik een akkoordje aangegaan: ik open in zijn tijdschrift een rubriek: Uit de boekenwereld: daarin zal ik de voornaamste boeken bespreken die uitkomen: op de eerste plaats natuurlijk die boeken waarvan een exemplaar ter recensie wordt gezonden. Mijn eerste copie heb ik reeds verzonden: zij behelst: vooreerst een ‘inleiding’, dan recensies van ‘Eduard Brom’s [p. 338] Felice en andere gedichten’, ‘Ch. Raaymakers’ Paus Leo XIII’, ‘Dr. Schaepman’s: Menschen en boeken’, ‘Kerkhoff’s Na veertig jaren’ en ‘Verzen en versjes’ (dit laatste is een prulboekje, goedbedoeld, heel nuttig misschien, maar … bier!! ’k Heb er een beetje den gek mee geschoren!)

            Ik heb nu van Küppers gedaan gekregen, niet zonder moeite! dat hij aan de voornaamste uitgevers (ook niet-katholieken) een afdrukje stuurt van deze eerste mededeelingen ‘Uit de boekenwereld’: ’k hoop nu geregeld boeken genoeg ter recensie te hebben: ze alle te koopen wordt wat duur!

            Voor vandaag weer genoeg! ‘’t Is welletjes’ zou onze Betje (alias ’t Scheeltje!) zeggen! Toch nog iets: van Phons heb ik een uitvoerige kritiek op ‘Van wel en wee’ gekregen: ’t komt voor ’t grootste gedeelte op ’tzelfde neer als wat de anderen er van verteld hebben. ’k Zal ’t nu maar voor ‘afbraak’ verkoopen!!!

            Onze litteraire ‘katholieke studentendispuut’ is herdoopt in: ‘Alberdingk Thijm’. Een mooie naam! ’t Kan een devies, een program van actie beduiden. Ze hebben me nu gevraagd een bijdrage te leveren over den man van het catholique avant tout. Heerlijke opdracht! Onder de vacantie denk ik eraan te werken. [p. 339]

dagboekcahier 2

30/03/1893

donderdag 30 maart 1893

Goddank! Alle kaartjes, briefkaarten en brieven zijn beantwoord. ’t Was een heel karwei! Tot mijn genoegen bemerkte ik, dat noch vader Lunter, noch Brom, noch Jan van Sonsbeek mijn verjaardag vergaten. De andere amici Hein, Louis, Drenth, enz. lieten zich ook niet onbetuigd.

Eén groote, een zéér groote verrassing: ’k was ’s morgens uit de kerk thuisgekomen, ’k zou naar boven gaan. ‘Meheer, verbeel je nou eris, dat meheer Phons vandaag overkwam!’ zei Betje. ‘Och kom! ’t Zou wel aardig zijn, maar als hij deze vacantie komt, komt hij de volgende week, met het Pausfeest.’ En … ik was nog niet boven of er werd gebeld. ‘Is meneer Piet thuis, Betje!’ ‘Phons!!!!!’ ’k Ben nog nooit op mijn verjaardag zóó in mijn schik geweest als deze keer. Geen wonder! Hoewel hij van plan was om ’s avonds weer te vertrekken, is hij toch tot gisterenmiddag gebleven. Jammer, dat hij niet erg lekker was! Peter Coebergh had namelijk eergisteren examen gedaan. We zijn [p. 340] dus aardig aan den fuif geweest. Over half vijf kwamen we ’s morgens thuis. ’k Was om half tien weer op: toch nog niet vroeg genoeg, want onderwijl was meneer Schmier al bij me geweest: hij had de boodschap achtergelaten of ik even bij hem op ’t kantoor wilde komen. Om tien uur riep ik dus eerst Phons en ging toen naar meneer Schmier. Van hem hoorde ik, dat de eerste groote repetitie goed was afgeloopen, verder wat op de vergadering die daarna gehouden was, was besloten en tevens, dat ze erover gevallen waren, dat ik mijn belofte om een stukje in de krant over ons Leofeest te schrijven, niet gehouden had. Nu, ’k had er waarlijk geen tijd voor gehad! Gisterenavond heb ik twee lange artikelen geschreven. Toen ik om half twaalf thuis kwam, had Phons juist ontbeten, doch … hij gevoelde zich niet erg lekker, wat hij kort daarop zeer plastisch bewees! Arme kerel, wat was hij katterig! Er hielp echter geen redeneeren aan, om half twee is hij toch vertrokken.

            Toen ging ik mijn visite maken bij de familie Coebergh, we waren namelijk blijven dineeren, [p. 341] den vorigen dag en ontmoette daar de familie Schmier, namelijk mevrouw met haar beide dochters. Dat was de eerste keer, dat ik Lize ontmoette, dat ik haar stem hoorde en toch … toen ik zeven jaar was, kreeg ik al een kleur, als ze soms toevallig bij ons voorbijkwam! Dat is er met den tijd niet beter op geworden! ’t Is toch vreemd, ik heb haar nooit gesproken, ’k zag haar alleen soms in de kerk, vroeger gingen we samen op de leering en toch … als ik haar soms tegenkwam, was ik niet de éénige die een kleur kreeg … Met St. Josef ben ik te communie geweest; voor het eerst bad ik toen, dat hij bij de vele gunsten, die hij reeds voor mij verworven heeft, nog déze zou afsmeeken, dat ik, als ik eens met mijn studies klaar was, een goede huisvrouw voor mij zou aantreffen: dat was juist tien dagen geleden, toen ik haar voor ’t eerst van mijn leven sprak … Was dat een aanwijzing? ... Ik zou zoo gaarne wenschen, dat het dat was, maar … zij is bijna even oud als ik en bijzonder mooi en ik moet zeker nog ruim vijf jaar wachten voor ik aan zooiets ernstig denken kan …

            Doch laat ik hierover eindigen; nog nooit [p. 342] heb ik in mijn dagboek over haar gesproken, als misschien heel eventjes in ’t begin[14], juist omdat ik mij niet voor kan stellen, dat die geluksdroom ooit werkelijkheid worden kan. ’t Was slechts héél toevallig, dat ik haar ontmoette, zal dit nog ooit weer gebeuren? Wel ben ik op ’t oogenblik in kennis met haar broer, doch zal dit langer duren dan tot ons pausfeest???

            Om nog even op mijn verjaardag terug te komen. Van mijn ouders krijg ik een boekenkast. Phons bracht het portret van Schaepman mee, mijn broer gaf mij reeds vroeger Schaepman’s Menschen en boeken, mijn oom een mooi exemplaar van den Statenbijbel, Nuyens de werken van Chamisso, mijn zuster een vouwbeen, Betje een zakje fijne sigaren, dus cadeaux in overvloed.

            Doch ik moet nu eindigen. Nog een paar kleine mededeelingen.

            Van Josef Steger heb ik een brief ontvangen als antwoord op mijn voorstel van verzoening. Die brief is … min, èrg min. Dit is genoeg erover.

            Gisterenavond ontving ik de aflevering van De(n) Katholieke(n) Gids, waarin mijn eerste [p. 343] ‘Uit de boekenwereld’ is opgenomen. Voor de volgende maand heb ik al een ideetje: In memoriam: Hippolyte Taine, Annegarn’s Weltgeschichte, zesde druk, de brochure van H.

            Thans moet ik naar Geurts: hij is me namelijk van de week om hulp komen vragen voor de oprichting van een vereeniging voor katholieke studenten, in den geest van ‘Geloof en wetenschap’ in Amsterdam; eigenlijk wil hij mij er voor spannen! Nu, goed! ’t Pausfeest is zoo goed gelukt, wie weet of dat ook niet goed gaat!

dagboekcahier 2

07/04/1893

vrijdag 7 april 1893

Eindelijk behoort dan ons pausfeest tot het verleden: den 4en en 5en april is het gevierd. De groote Gehoorzaal, met zijn 1300 zitplaatsen was den eersten avond bijna vol, den tweeden avond hadden we 200 kaarten meer verkocht dan er zitplaatsen in de zaal waren! ’t Is schitterend geweest. Alle bladen staan er vol van. Als gasten hadden wij den deken, den burgemeester, twee wethouders en een twintigtal geestelijken. [p. 344]

Wanneer ik me nu herinner, dat ik eigenlijk alléén met de organisatie van dat feest begonnen ben, dat er tal van bijna onoverkomelijke hinderpalen zich telkens voordeden, dat we van verschillende kanten zijn tegengewerkt en wanneer ik dán uitreken, dat meer dan 2600 menschen bij ons feest zijn tegenwoordig geweest niet alléén, maar er enthousiast over waren, dan moet ik toch voor de zooveelste keer in mijn jong leven tot de dankbare erkenning komen: de H. Josef is toch een knappe timmerman!

            Herhaaldelijk dacht ik, dat er niets van ons feest zou komen, soms dreigde me den moed te ontzinken, doch dan bad ik maar weer tot St. Josef en ’t was of er geen moed verloren was, of geen moeilijkheden te overwinnen waren geweest!

            Zoo heeft dan ook Leiden zijn pausfeest gehad en een kwart van Leiden’s katholieken hebben het meegevierd. Eén ding is jammer: ’t zou zoo aangenaam geweest zijn, als we een flinke som als batig saldo hadden overgehouden om aan de armen te geven: dáár is [p. 345] niets van gekomen: waarschijnlijk zullen we een kleine honderd gulden te kort komen. Eigenlijk valt dit mee: we hadden op twee à driehonderd gulden tekort gerekend. Pater Ermann heeft prachtig gesproken, alleen wat scherp tegenover protestanten, wat voor ons minder aangenaam was, daar toch èn de burgemeester èn de twee wethouders, onze gasten dus, protestant waren. Ik had hem nog van tevoren gewaarschuwd. Eigenaardig: bij dengene, die ons ’t meest had tegengewerkt (een katholiek van minne afkomst, doch die nu veel geld heeft en dus veel verbeelding) brak, toen ons feest was afgeloopen, (juist een uur na den tweeden en laatsten avond) een hevigen brand uit. Toevallig?

            Van verschillende kanten werd ons gevraagd nóg een uitvoering te geven. Gelukkig heb ik de andere commissieleden, die er eerst wel ooren naar hadden, kunnen bepraten: nù is het een Leofeest geweest, dán zou ’t worden een muziekuitvoering, een publieke vermakelijkheid: en dát is de bedoeling niet geweest! [p. 346]

            Doch thans zijn de feesten achter den rug: rest nog maar de uitbetaling en ’t opmaken van onze rekening.

            Voor mij zijn er vele aangename herinneringen aan dit feest verbonden. Zeker, op de eerste plaats dat zalig gevoel reeds als student iets goeds gedaan te hebben; maar toch ook verschillende andere, kleinere. Onder die wel de grootste: de kennismaking met de familie Schmier: zonder dit feest zou ik daar nog nooit in huis gekomen zijn. Eigenaardig: Lize zag ik nooit anders dan in de kerk en een Leofeest bracht mij, zonder dat dit ook maar éénigermate te voorzien was voor ’t eerst in haar huis. De kennismaking met haar broer is mij uitstekend bevallen: ’t is een flinke kerel, flink vooral ook als katholiek: hoewel pas even dertig jaren en nog ongehuwd, is hij toch reeds sinds eenige jaren kerkmeester. Lize was natuurlijk ook op ons feest: ik stond juist in de vestibule, heel officieel: witgedast en witgehandschoend!, toen zij met haar mama en zusters binnenkwam. Nú heb ik eens goed opgelet en nú was ’t toch in geen [p. 347] geval verbeelding, dat zij heel vriendelijk lachte tegen me, toen ik haar en haar familie groette: haar zusters spraken heel gewoon, zooals ieder meisje doet wanneer een jongmensch haar groet. Waarom … zíj … anders?? … In de zaal zat ik betrekkelijk dicht bij haar: ik op de eerste rij aan de kant, zij op de vierde of vijfde meer naar ’t midden. Om op ’t tooneel te kunnen zien moest ik wel schuin zitten: ik kon dus gemakkelijk wat omzien, en … als ik keek, ontmoette ik telkens haar blik, hoewel zij toch niet naar den muurkant behoefde te zien. Of … zou ik me dat alles maar verbeeld hebben? Men gelooft zoo gauw iets wat men gaarne wil, zei Caesar reeds! En toch …! Ze scheen ’t ook heel mooi te vinden, ons feest, vooral de tableaux vivants. Ik kon haar zoo stilletjes gadeslaan en zoo echt genieten van haar opgetogenheid! Ik dacht aan heel wat anders dan aan verzen: ware dit niet zoo geweest, ’k zou me zeker déze uit Lamartine’s Jocelyn herinnerd hebben:

Et je disais tout bas, dans mon coeur satisfait :

‘Ce bonheur est à moi, car c’est moi qui l’ai fait’ ...

Den volgenden dag was Peter Coebergh jarig. Ik [p. 348] had zoo’n stil hoopje: als ik hem niet al te laat ga feliciteeren, ontmoet ik misschien zijn familie nog wel bij hem, dus ook ‘haar’ … Ik zou juist gaan, toen Nuyens bij me kwam: ik vroeg of hij mee ging, doch hij vond het (natuurlijk!) nog veel te vroeg: ik moest dus wel wachten. We liepen eerst wat om, ik nam Schaepman’s portret mee om er een lijst voor te koopen en toen gingen we naar Coebergh: mijn voorgevoel had me niet bedrogen: ik trof er wederom mevrouw Schmier met haar beide dochters: ongelukkigerwijze gingen ze juist heen. Mevrouw sprak me nog even aan over ons Leofeest, doch toen vertrokken ze, Lize ging vlak langs me heen, ze zag even op en … weer lachte ze, mijn groet beantwoordende, even witjes als op onzen feestavond in de vestibule. Zoo heb ik haar dan in betrekkelijk korten tijd herhaalde malen van nabij ontmoet: dat was nog niet gebeurd: zàl het nog eens gebeuren? Ik zou niet weten hoe, doch ik had óók niet voorzien, dat ons Leofeest ons nader tot elkaar zou brengen.

            Van Küppers heb ik 25 zéér fraaie afdrukjes gekregen. Mijn stuk voor den volgenden [p. 349] maand ligt reeds een week klaar: ik ben van plan veranderd, ik heb ’t alleen over die polemiek tusschen prof. Blok, Goedhart, Kiersch en H. gehad. ’n Typisch ideetje: mijn recensie heb ik gegoten in de vorm van een comedietje om de lui als mijn voornaamste aanmerking eens te laten voelen hoe onbeschoft ze elkaar behandeld hebben.

            Gisterenavond zijn voor ’t eerst Kortman en Sanders (een juridisch en een pharmaceutisch student) bij me geweest: ze kwamen spreken over de voorloopig te nemen maatregelen om onze katholieke studentenvereeniging op te richten. We schieten reeds een heel eind op: ’t eenige is maar een voldoend aantal corpsleden ervoor te winnen. Zondagavond zouden we vergadering houden. Jammer, dat ik verhinderd ben.

            Gisteren heb ik Schaepman’s portret in kranigen lijst thuis gekregen. Nu hangt hij boven mijn schrijftafel: onder hem de buste van Vondel, naast hem portretten van Bilderdijk en Da Costa! Van pater Thijm ontving ik een kaartje, voor mijn ‘Uit de boekenwereld’. Wel aardig! [p. 350]

dagboekcahier 2

11/04/1893

dinsdag 11 april 1893

Zooeven heb ik de copie van mijn tweede ‘Uit de boekenwereld’ naar Küppers gezonden. ’k Ben benieuwd of hij er nog aanmerkingen op zal maken!

            Gisterenmorgen ben ik Schmier eens op zijn kantoor wezen opzoeken om te gaan hooren hoe de finantieele afloop van ons feest is: ’t viel enorm mee! We hebben ± 1420 gulden ontvangen, de uitgaven bedragen nog geen 1400,– gulden. We zullen bij slot van rekening dus nog over houden! Hij zou maken, dat vóór zaterdag alles betaald was: dan konden we zaterdagavond bij hem aan huis vergadering ter rekening-en-verantwoording houden. Ik zal dus dan voor de tweede maal bij hem in huis komen? Wanneer zal het de derde maal zijn?? …

            Gisterenmiddag ben ik voor ’t eerst eens bij Kortman gaan bitteren: ik was hoofdzakelijk [gegaan] om eens te hooren hoe die vergadering van zondagavond waarbij ik niet had kunnen komen, was afgeloopen. Ze hadden echter maar geen vergadering gehouden, omdat ik er niet bij kon komen. Nogal aardig! We zullen het nu [p. 351] waarschijnlijk zondag a.s. doen. Moge het de eerste groote stap zijn tot het schoone doel: de oprichting van een katholieke studentenvereeniging.

            Van verschillende kanten heb ik kaartjes, briefkaarten en brieven gekregen over mijn eerste ‘Uit de boekenwereld’. Waarlijk, dat valt me mee: ’k had gedacht, dat ’t zoo goed als onopgemerkt zou gepasseerd zijn.

            En thans, ’t is de laatste avond van mijn vacantie, ik moet dus nog gauw aan ’t werk om me te praepareeren voor de colleges van morgen bij Verdam. We beginnen morgen namelijk met Maerlant’s Strophische gedichten.

            Met genoegen kan ik op deze vacantie terugzien. Vooreerst, ons uitstekend geslaagd pausfeest viel erin, vervolgens, ’k heb een aardige lap afgewerkt, vooral geschiedenis.

dagboekcahier 2

22/04/1893

zaterdag 22 april [1893]

Ware het niet zoo lang geleden sinds ik voor ’t laatst iets opteekende, ik zou ’t ook nu nog niet doen. ’t Is akelig druk tegenwoordig. Vooreerst [p. 352] dat voorbereiden van onze katholieke studentenvereeniging. We schieten slecht op: tweemaal heb ik er reeds met Van Rijckevorssel over gesproken, doch hij is niet over te halen, zelfs niet eens om lid te worden, laat staan dan om in ons voorbereidingscomité zitting te nemen. Ik had zeker op hem gerekend, doch … buiten ’t ‘menschelijk opzicht’ gerekend. Hoe zullen de andere corpsleden ons nu ontvangen? En toch, we moeten er minstens vijf of zes hebben: dit is een conditio sine qua non, door Katwijk gesteld. Toch dom: onder de corpslui zijn nogal katholieken, dat is waar, maar de een gaat ’s zondags niet naar de kerk, de ander is de halve week dronken, een derde houdt er een maîtresse op na, een vierde zwabbert. Zijn dat nu lui om mee te helpen zulk een vereeniging op te richten?

            We zullen zien Ruijs van Beerenbroek voor ons plan te winnen en dan aanstaande vrijdag nog eens bij mij thuis een voorloopige vergadering houden. [p. 353]

            Morgen komt Küppers bij me. Hij wil absoluut naar Katwijk. Nu, ’k heb hem nu al vier keer ervan teruggehouden, nu had Ermann ’t zelf maar eens moeten doen. Ik ben benieuwd wat hij me ‘uit de boekenwereld’ zal vertellen. Gisteren heb ik den drukproef ontvangen van numero II: ’t zijn meer dan twaalf bladzijden: ’k dacht waarlijk niet, dat ’t zoo lang was. Ik zal er hem eens over spreken, dat ik zoo weinig boeken krijg: tot nu toe slechts twee, terwijl ik er nu al negen besproken heb! Dat wordt op den duur te kostbaar. ’t Gaat niet aan nog veel geld uit te geven en nog niet eens honorarium te ontvangen! ’t Heeft mij nu al zeven gulden gekost, terwijl ik één boekje ontving van 1,25 en één dat geen cent waard was! Hij heeft ook zijn belofte niet gehouden: hij zou aan alle uitgevers een afdruk van numero I sturen: hij heeft het echter niet gedaan. ’k Zal hem dus eens moeten kapittelen! [p. 354]

dagboekcahier 2

28/04/1893

vrijdag 28 april 1893

’k Heb juist nog een kwartiertje den tijd voor ik naar Fruin moet.

            Van de week, woensdag, was ’t een groote feestdag thuis: mijn ouders waren dertig jaar getrouwd. Hoewel we ’t heel kalmpjes gevierd hebben, heb ik me toch nog wel zoo goed geamuseerd als op die officieele fuiven met ’t zilverfeest. ’t Was nu veel huiselijker, veel meer innerlijk-genoegelijk. De kamer stond ’s avonds vol ruikers. Mijn heerbroer was overgekomen, terwijl Jo toevallig langer vacantie had gekregen. Vandaag gaat hij weer heen. ’t Spijt me: ’t wordt nu weer stil in huis en ... ’t kan er soms zoo akelig stil zijn. Goddank, dat er nu wel spoedig een spring-in-’t-veldje bij mijn zus zal komen: als die nu maar dikwijls naar den Ouden Singel komt, dan komt er hier weer eens wat leven in de brouwerij! … Ik heb gehoord, dat Lize erg vroolijk is … Ja! dat was toch eigenlijk dom van me, gisterenavond, Van den Braak zat maar te visschen en [p. 355] te hengelen en … ten langen leste heb ik ’t (namelijk van Lize) hem verteld. Erg dom? ’k Weet niet, hij ziet haar wel eens bij Coebergh, waar hij inwoont. Misschien zal hij wel de man zijn, die me op één of anderen dag komt vertellen, dat ze met iemand geëngageerd is! … ’t Is toch dwaas van me, zoo dikwijls aan haar te denken. Onze roman loopt tóch niet af met ‘krijgen’. Ze is even oud als ik, heel lief, heel mooi ook, en dan … zou ze op haar zes- of zevenentwintigste jaar nog vrij zijn!!! ’t Is te dwaas om van te spreken en toch …

            Zondag is Küppers bij me geweest. Om tien uur gekomen, om acht uur vertrokken! Hij wil, dat ik zoo nu en dan een hoofdartikel schrijf voor zijn krant: hij zou er 2.50 à 5.– voor geven. Dat is nog wel eens te doen!!

            De Katholieke Gids heeft nu ± 600 abonnés. Nog veel te weinig dus om er een goed tijdschrift van te maken. Het tweede ‘Uit de boekenwereld’ heb ik al gecorrigeerd. Voor den volgenden maand denk ik te nemen: Taine, Annegarn, Weber-Ruyten. [p. 356]

dagboekcahier 2

02/05/1893

dinsdag 2 mei 1893

Véél, zéér veel is er in de laatste vier dagen gebeurd, alles met betrekking tot de oprichting van onze R.K. studentenvereeniging.

            Vrijdagavond hebben we weer eens commissievergadering gehouden. Na lang delibereeren hebben we ’t volgende bepaald: woensdag a.s. zullen we een officieele vergadering houden in Café Suisse. Daartoe zijn ± vijftien studenten uitgenoodigd: we hebben ze allemaal nog eens afgeloopen: bij hen, die we wederom niet thuis troffen, hebben we een brief achtergelaten.

            Ruijs van Beerenbroek was nog steeds uit de stad: de juffrouw vertelde, dat hij ongesteld was: ik vroeg zijn adres (Van den Boschstraat 31, ’s-Gravenhage) en schreef hem een langen brief, waarin ik alle plannen uiteenzette. ’k Heb van hem gisterenmiddag een zeer welwillend antwoord ontvangen; wat ik hem geschreven had, droeg zijn ‘volle instemming’ weg. Jammer, dat hij in de eerste weken niet in de stad komt: ik had hem zoo gaarne tot praeses van onze vereeniging benoemd gezien: al [p. 357] ken ik hem niet persoonlijk, uit ’tgeen ik van zijn niet-vrienden gehoord heb, valt op te maken, dat ’t ’n flinke kerel is.

            Op die vergadering zal ik namens de commissie ’t woord voeren en verder die vergadering praesideeren. Ik denk het zóó te doen: eerst een uitvoerige speech over 1. het doel en het nut eener katholieke studentenvereeniging, 2. hoe dat doel bereikt kan worden, 3. welke moeilijkheden òf overwonnen òf vermeden moeten worden. Die moeilijkheden zijn namelijk 1. de verhouding tusschen al- of niet-corpsleden, 2. de verhouding tot de proffen: toen namelijk voor 25 jaar ook zulk een vereeniging hier in Leiden is opgericht, werden de studenten die er lid van waren, sterk gepest door de proffen bij hun examens; bijvoorbeeld de oprichter, een zeer knappe kerel, droop acht maal voor zijn candidaats in de rechten!!!

            Ik weet dit alles van pater Van Schijndel: toen ik namelijk zaterdagmiddag bij Geurts was, ried hij me sterk aan om eerst eens met pater Van Schijndel, de praeses van ‘Geloof en Wetenschap’ in Amsterdam te gaan confereeren. [p. 358] Ik telegrafeerde dadelijk naar Phons, dat ik zondag overkwam en de volgende dag (zondag) om even over twaalven zat ik reeds bij Van Schijndel te peroreeren.

dagboekcahier 2

18/05/1893

donderdag 18 mei 1893

Lang ist es her! dat ik den vorigen maal, toen ik bezig was met op te teekenen, onderbroken werd. Er is zooveel gebeurd in die zestien dagen, dat ik nauwelijks me alles nog goed herinner en zeker niet alles kan opschrijven.

            Laat ik beginnen waar ik geëindigd ben. Ik was dan bij pater Van Schijndel (zondag 30[15] april). Hij ontving me allervriendelijkst en keurde onze plannen goed. Dien dag ben ik bij Phons gebleven en heb me uitstekend geamuseerd natuurlijk!

            Daarop hebben we woensdag 3 mei de uitgeschreven vergadering gehouden. Ik zou presideeren. ’k Begon met een lange speech. Daarop debat, heel kort. Toen stelde ik voor de volgende ‘verklaring’ te laten teekenen (na eenig debat werd hiertoe bij acclamatie besloten): [p. 359]

            Ondergeteekenden,

verklaren overtuigd te zijn van het nut en de noodzakelijkheid van wetenschappelijke bijeenkomsten door katholieke studenten, waarin onder leiding van een R.K. priester besproken worden die theorieën vooral, welke met geloofswaarheden in strijd zijn,

waarom zij wenschen toe te treden tot eene vereeniging die zich dit ten doel stelt.

Hiermede beoogde ik twee partijen te voldoen: vooreerst pater Van Schijndel, die wilde, dat de vereeniging slechts in princiep werd opgericht, en den studenten die haar wèrkelijk wilden oprichten. Beiden vonden mijn motie uitstekend: de kunstgreep was dus gelukt.

            Ook een andere: ik wilde Ruijs van Beerenbroek tot president gekozen hebben. Dit lukte: juist met één stem meer dan ik werd hij president, ik daarop vice-president, H. Kortman penningmeester, Jasper van Vlierde eerste secretaris, Sanders tweede secretaris. [p. 360]. Vooraf had ik de volgende motie van orde doen aannemen:

De vergadering van katholieke studenten bijeengekomen te Leiden den 3en mei 1893 tot oprichting eener katholieke studentenvereeniging, draagt aan het door haar gekozen voorloopig bestuur op:

1. in onderhandeling te treden met den hoogeerwaarden pater provinciaal der Jezuïeten om door hem een pater Jezuïet te doen aanwijzen, die de wetenschappelijke bijeenkomsten zal leiden,

2. met dien zeer eerwaarden pater, door den proviciaal benoemd, te spreken over een conceptreglement,

3. het opstellen van een conceptreglement,

4. dat conceptreglement te doen drukken en een exemplaar daarvan aan de onderteekenaars der ‘verklaring’ te zenden,

5. minstens drie dagen na die rondzending een nieuwe vergadering voor die ondertekenaars uit te schrijven.

Om acht uur begonnen, eindigde de vergadering hierop om elf uur. Jongens! wat was ik [p. 361] moe! Die lui hadden me zoowat den geheelen avond alleen aan het woord gelaten!

Den volgenden dag … bedankte de eerste secretaris, omdat hij voor zijn examen zat en minstens vier dagen van de week niet in de stad was. ’k Deed alle mogelijke moeite om hem van dit besluit af te brengen: ’t hielp niet en ik moest zijn ontslag wel aannemen.

Beter deed Ruijs de Beerenbroek; hoewel nog steeds ongesteld, nam hij toch zijn benoeming tot praeses aan.

De tweede secretaris schreef nu naar den provinciaal om belet voor het bestuur te vragen. Hij schreef terug, dat hij aan pater Van Schijndel alle volmacht had gegeven om in zijn naam te handelen. Donderdag 11 mei kwam nu pater Van Schijndel over en werd er bij mij bestuursvergadering gehouden. Pater Van Schijndel zei, dat hij door den provinciaal was aangewezen op voorwaarde, dat wij zijn reis- en verblijfkosten zouden vergoeden. Daarvoor moest een vaste som van f 150.– worden bestemd. Hij wilde, dat wij daarover terstond zouden beslissen: lastige positie! We deden het, met de bijweging, dat, zoo de vergadering [p. 362] dit besluit niet mocht goedkeuren, dat wij dan persoonlijk voor één jaar zouden instaan.

Vervolgens stelde pater Van Schijndel voor om het opstellen van een conceptreglement eerst onder de vacantie te doen. Weer aangenomen op voorwaarde, dat nog vóór de vacantie een vergadering zal worden uitgeschreven, waarop het voorloopig bestuur verslag zou doen van zijn handelingen. Pater Van Schijndel zou er ook verschijnen om een installatierede te houden.

Om half twaalf was ook die vergadering afgeloopen. Onder het heengaan ried pater Van Schijndel ons nog aan om bij monseigneur op audiëntie te gaan. Aldus deden we dinsdag laatstleden, 16 mei. Daar Ruijs wegens ongesteldheid niet mee kon gaan, moest ik alweer het woord voeren. We werden zeer welwillend ontvangen en de bisschop drukte zijn hooge tevredenheid uit over ons streven. Toevallig kwam vlak na ons nog pater Van Schijndel. We hebben hem opgewacht en daarna nog veel besproken. De aanstaande vergadering is bepaald op woensdag 31 mei.

Gisterenavond nóg iets bijzonders: [p. 363] de laatste vergadering van het Leocomité. De inkomsten bedroegen 1490 gulden, de uitgaven 1447 gulden, dus batig saldo: f 47. Na lange deliberatie werd besloten om voor dit geld, na er ieder nog ± f 4.– bij gedaan te hebben, een diner aan te bieden aan de beide sprekers (meneer Lohmeyer en pater Ermann) en den heer Driessen, aan wien we groote verplichtingen hebben. Het zal gehouden worden op dinsdag 30 mei ’s avonds om half zeven (= zeven uur) ten huize van den heer Smulders, die het tegen kostende prijs zal leveren.

De vergadering werd gehouden ten huize van den heer Schmier; dus de derde maal, dat ik daar in huis kwam, maar ook ten derde male zag ik … ‘niemand’!

Met al die gekheid heb ik het de laatste drie weken afgerazend druk gehad, temeer daar ik slechts drie colleges erdoor verzuimd, vaak gerespondeerd en nog mijn ‘Boekenwereld’ voor De(n) [Katholieke(n)] Gids geschreven heb!

Ik zou nu kunnen eindigen, doch ik heb nog één heuchelijke mededeeling. Maandag was heerbroer thuis, zijn [p. 364] gewone dagje, om de veertien dagen. Om twaalf uur kwam moe thuis koffiedrinken. Om één uur kwam er een boodschap van den Rijn, dat Coba ongesteld was geworden en of moe dus gauw wou komen. Zou ’t moeten gebeuren? We dachten pas woensdag of donderdag. We gingen spoedig eens kijken en jawel, de baker was al gearriveerd, weldra ook de dokter. Toen spanning, spanning, spanning en … klokslag half negen klonk luid de stem van een klein kindje. Wat een vreugde in huis!! ’t Was er toch al zoo druk, omdat ze ’s avonds een partij hadden van 70 personen en den volgenden dag een van 60 en den dag daarop een van 40!! En nu nog zoo’n kleine jongen daarbij! ’n Dikzak, van wat ben je me! Hij woog ruim zeven en half pond! ’t Is een lust om hem te zien! Jammer, dat heerbroer juist om acht uur vertrokken was. Den volgenden dag ben ik hem gaan ‘aangeven’, maar daar ik noch meerderjarig noch getrouwd was, mocht ik geen getuige zijn! Enfin, hij heeft er toch niet minder mooie namen om: [p. 365] Gerardus, Bonifatius, Marie.

Tot nu toe gaat alles uitstekend, alleen had zus vanmiddag, geloof ik, een beetje koorts. Vanmiddag is heerbroer nog even over geweest om zijn kleinen neef eens te zien. Hij had ook echt lol in den kleinen dikzak! Ende zoo ben ik nu voor het eerst van mijn leven oom geworden!

dagboekcahier 2

21/05/1893

Pinksteren, zondag 21 mei 1893

Op den ‘wonderdag’, den ‘dag der eerstelingen van gaven, hier des hemels, niet van de aard’, den ‘hoogtijdsdag, waarvan de zienders zingen, aan wie de Geest zijn toekomst heeft verklaard’, op dezen dag te denken aan den

Pinkstergalm, ontsprongen aan de snaren,

van d’Isrelliet, die zijn Messias vond

het is niet mogelijk zonder dat ook die bede weer in het geheugen terugklinkt, welke zoo schoon erin volgt, welke zoo [p. 366] treffend zich in onzen tijd, in ons land, door ons katholieken laat bidden:

Zend uw maaiers! Geef den groei!

Heer des oogstes, geef den groei!

Neerlands kerk en grond herbloei’!

Gord in land en kerk weer helden

Met uw wapenrusting aan

Om voor de eere Gods te staan!

Mag dit ook heden geen bede zijn voor onze vereeniging ook?

            O God, zegen haar, zegen onze pogingen! Zegen ons zaaien, opdat de oogst vruchten moge brengen van heerlijk heil voor ons en voor velen!…

            Wat ben ik vanmiddag een tijd bij zus geweest! Ze ziet er weer uitstekend uit, nog een beetje zwakjes. Ze mocht vandaag voor het eerst weer opzitten. De kleine baas wordt met den dag gezonder en dikker. Hij is enorm zoet, je hoort geen kikje! Wat is het daar nu heerlijk in huis, zoo heel anders dan vroeger. Gé is ook zoo heel anders. Nu, in het laatste anderhalve jaar [p. 367] heeft hij zich ook uitstekend gehouden. En thans, nu hij ‘vader’ is geworden, zal alles, hopen we, wel goed blijven. Hij is enorm in zijn schik met zijn flinken zoon. Nu, dát kan ik me begrijpen. Wat moet dat zalig zijn! … Doch daarover moet ik niet teveel denken: dan begin ik ontevreden te worden, dan ga ik fantaiseeren: heel lieve tafreeltjes, een huiskamer, gezelllig, een lieve vrouw (zij?) … een mooi wiegje, met blauw satijnen gordijnen, … dan samen wat lezen, … Victor Hugo of Beets … Maar neen, neen, laat ik daarover niet denken: dan ga ik mijn leven van nu, zoo eentonig, zoo stil, zoo akelig stil vinden … Dat is het ook wel, maar daar moet ik niet aan denken. Ik moet werken, veel werken, dan … ja, dán kon dat andere ook wel eens waar worden, maar pas over zes of zeven jaren. God! hoe lang nog … en ik verlang er zoo naar … een lieve kamer, een lieve vrouw, een lief kind …

            Wat zou dat zalig zijn! … Maar nu nog niet, eerst nog hard werken, dan pas dát, maar ook dan nog hard werken, heel hard, dat zal ik altijd wel doen. [p. 369][16]

dagboekcahier 2

16/06/1893

vrijdag 16 juni 1893

Hemel, wat is het al lang geleden, dat ik wat heb opgeteekend. ’t Is ook zoo enorm druk geweest, zóó druk, dat het te druk is geworden en mijn oude kwaal, die nerveusiteit met haar hartkloppingen en slapeloosheid, weer is bovengekomen. ’k Neem nu weer pilletjes in, doch ’t is al weer ’n heeleboel beter. Ook voor mijn oogen ben ik weer bij den dokter; ’k heb weer last van mouches volantes; hij brandt er weer lekkertjes in!

’t Spijt me, dat ik mijn dagboek zoo verwaarloosd heb; ik had zoo veel op kunnen teekenen, bijvoorbeeld Phons’ verjaardag, waarop ik hem ‘Alberdingk Thijm door A.J.’ zond, mijn eerste visite bij Ruijs van Beerenbroek, ’n uitstekende kerel, met wien ik ’t wel goed zal kunnen vinden (jammer, dat hij niet wat gemakkelijker spreekt: voor ’n president is dat niet kwaad. Doch dat zal wel aanleeren!); de tweede vergadering onzer Leidsche katholieke [p. 370] studentenvereeniging, waarop we ’n geduchte vuurproef doorstaan moesten, omdat we de f 150,– aan pater Van Schijndel hadden toegestemd en waarop deze zijn openingsrede hield; ons officieel bezoek aan Katwijk (eigenlijk daardoor veroorzaakt, omdat pater Thijm me had laten vragen of ik hem niet eens te Katwijk kwam opzoeken), het verzoek van pater Thijm om een versje voor zijn Almanak, de ruzie met Küppers, mijn plannen voor de ‘Boekenwereld’: 1. Blok’s rede over de Jezuïeten, 2. Annegarn’s Weltgeschichte, achtste druk, 3. In memoriam: H. Taine; de verjaardag van vader Lunter, die eigenlijk pas den volgenden dag jarig was, wat nu pas voor ’t eerst is uitgekomen, etc. etc.

Wat had ik niet al moeten opteekenen! Al die dingen nu nog ieder afzonderlijk te gaan bespreken zou te veel tijd vorderen. En, al is ook gisteren de vacantie begonnen, zóóveel kan er toch niet af. ’k Moet deze vacantie eens hard werken, hoofdzakelijk geschiedenis. [p. 371]

dagboekcahier 2

29/06/1893

donderdag 29 juni 1893

’t Is vandaag mijn patroonfeest, als ik er zelf niet aan gedacht had, ’n hartelijke briefkaart van Phons zou ’t me vanmorgen tòch herinnerd hebben.

Er valt weer veel op te teekenen, hoofdzakelijk met betrekking tot onze Leidsche Katholieke Studenten Vereeniging. ’k Heb namelijk de vorige week een langen brief van Ruijs van Beerenbroek gekregen, waarin hij 1. mijn opinie verzocht omtrent de reglementopmakerij en 2. me vroeg of ik niet eens naar hem wilde toe komen in Den Haag. Dinsdagavond ben ik erheen geweest. Nu ik zoo weer eens een geheelen avond met hem gesproken heb, ben ik nog meer versterkt in mijn opinie, dat hij the right man on the right place is: ’n nobele kerel, flink, uitnemend katholiek: meer is al niet te verlangen. Tot negen uur hebben we zoowat over alles en nog wat gekeuveld: hoofdzakelijk over de questies (en wel de politieke questies) van den dag. Hij vertelde me zeer interessante bijzonderheden over het ministerschap van zijn papa. Thans is me een geheel nieuw licht opgegaan over de ruzie tusschen de katholieken – thans. [p. 372]

Wat wordt er toch geknoeid! en dat door menschen, die je zoudt denken dat zoo degelijk katholiek waren! Bahlmann bijvoorbeeld moet reeds terstond kwaad geweest zijn: hij had minister van Financiën willen worden. Van Nunen, Van Vlijmen en anderen werden ’t ook spoedig, omdat aan hun neefjes en zwagers niet gauw genoeg postjes werden gegeven! Ruijs vertelde me treurige bijzonderheden daaromtrent! Bah! Wat ’n misselijke boel! ’k Had altijd gedacht, dat die lui in hun oppositie tegen dr. Schaepman ter goeder trouw handelden en nu … nog eens, ’t is misselijk!

Na negenen, tot over half elf, hebben we samen ’t reglementconcept in elkaar gezet: ’t ging zeer amicaal: omtrent de hoofdquesties waren we ’t volkomen eens en in de kleinere dingetjes gaf ieder wat toe, zoodat in anderhalf uur een reglement klaar was, waarmee we ’t beiden eens waren. ’t Ging verbazend gezellig.

Thans iets anders: mijn heerbroer vond mijn keus voor een vers voor ’t Jaarboekje niet gelukkig; nòch de zeven sonnetten over Marie Antoinette, nòch de ‘zangen des tijds’ (namelijk over de sociale questie) [p. 373] vond hij erg aan te raden. Wat ik dacht van ‘Lavigerie’? Dat was zoo’n kwaad idee niet. Daar ik echter niet veel tijd had en dus liever niet voor niets mijn tijd verbruikte, schreef ik echter eerst even aan pater Thijm, wat hij ervan dacht. Spoedig had ik een goedkeurend antwoord van hem ontvangen en zaterdag kwamen de drie sonnetten gereed. ’k Liet ze Nuyens en Phons lezen, beiden zeiden er niet veel van te begrijpen. ’k Heb er daarom wat aanteekeningen bijgevoegd en nadat mijn heerbroer gezegd had, dat ze hem wèl bevielen, heb ik ze gisterenavond naar pater Thijm gezonden. ’k Ben benieuwd wat zijn opinie erover zal zijn.

Met Küppers heb ik herrie gehad: ’k heb hem heel royaal gevraagd of hij soms liever had, dat ik me met de ‘Boekenwereld’ niet meer bemoeide. Zooeven ontving ik ’n echt-Küppers-kruiperig antwoordje, excuses, etc. etc. ’t Is toch goed, dat ik ’t hem eens gezegd heb: hij zou misschien anders denken, dat ik àlles maar goed vond. Voor deze maand heeft hij de recensie van Blok’s ‘Jezuïeten’ opgenomen. De rest ligt nu al twee maanden oudbakken te worden!

Zaterdag doet Nuyens examen. [p. 374]

dagboekcahier 2

04/07/1893

dinsdag 4 juli 1893

’t Is nu avond, kalm, heerlijk, een zacht windje waait binnen door de beide geopende ramen om door de evenzeer geopende deur weer mijn ‘studeercel’ te verlaten. Wat een heerlijke avond na een warmen dag! Wat moet het nu heerlijk zijn op Zomerzorg, niet alleen heerlijk om de muziek van Man’s kapèl. Hoe gaarne zou ik erheen gegaan zijn! Maar … daar was niemand die mee kon. Nuyens, die zaterdag door zijn examen is gekomen, is al vertrokken, Peter kon niet, Sanders zou misschien komen: maar liet zich wachten, Van den Braak is al zes weken geleden weggegaan … En alléén gaan, ’k vind  ’t zoo akelig, alléén te zitten in ’t midden van zoovele menschen.

En zoo zit ik dan op mijn kamer, óók alleen. Buiten klinken langzaam de voetstappen van voorbijwandelende paartjes. Zalige wezens! Hoe kan ik ze benijden! Zou ik daar nu nog vijf lange jaren mee moeten wachten? O God, hoe lang nog! … [p. 375]

‘Haar’ zie ik tegenwoordig veel meer dan vroeger. Ze komt nu om de veertien dagen óók om negen uur ’s zondags in de kerk; een enkele maal komt ze nu ook door de week om half tien. ’t Is toch vreemd … meer dan één officieel keertje, op een visite bij de familie Coebergh, heb ik haar niet gesproken: ’k heb haar nooit iets laten merken van wat er in mij omging en toch … schijnt ze me sóms te mijden, dán weer op te zoeken. Vroeger kwam ze geregeld ’s zondags om de veertien daag in de kerk van negenen; sinds een jaar echter niet meer, behalve nu de laatste zes weken. Ga ik het eerst de kerk uit, dan wacht ze een heelen tijd. ’k Zit vlak bij haar; als ik dan de ‘zitting’ uit kom, kijkt ze altijd de andere kant op. Op straat ben ik haar in geen tijd tegen gekomen, behalve verleden vrijdag: toen liep ik met Nuyens op de Zoeterwoudsche Singel: zij met haar zusters en nichtje op ’t Plantsoen. Eensklaps, toen ze bij ‘de eendjes’ stonden te kijken, zag haar oudste zus ons en … stiet haar aan. Toen gingen ze achter een bankje zitten, [p. 376] tot wij zoowat voorbij waren. Toevallig echter zat Sanders voor het raam: we riepen hem en bleven op hem wachten, daar hij mee zou gaan. Toen keerden zij, ons bemerkende, terug. Wat moet ik nu van dit alles denken?? ’t Is toch raar: ’k zit den ganschen dag aan haar te denken en toch … wat weet ik van haar? Houd ik van haar? Maar waaróm toch? … En toch, wat me nog nooit is gebeurd, ’k heb hoegenaamd geen lust om te werken. ’t Is ook zoo’n ontmoedigende gedachte: veel van een meisje te houden, terwijl ’t zoo goed als zeker is, dat die geschiedenis tot de buitenmodelromans die met ‘niet krijgen’ eindigen, zal behooren. ’k Ben laatst, ’n paar dagen ná den Leo-feest-fuif nog eens bij haar broer geweest: hij had me een krant gestuurd: ’k kon dus met goed fatsoen die krant gaan terugbrengen (’t ging over de Beverwijksche verkiezing). Hij zei toen, dat hij nog een krant had met ’n gemeen artikel van Bots (priester) tegen Schaepman, die lag thuis. Als ik even mee wilde loopen, kon [p. 377] [ik] hem meteen meenemen. Heel aardig! ’k Ging mee. Hij liet me even in de chique zijkamer, [met][17] haar mooi-beschilderde plafonds. Zelf ging hij naar achteren om de krant te halen: ’k hoorde ‘haar’ met hem praten: ‘hij is zoo erg gescheurd’ hoorde ik haar zeggen. Toen hij terugkwam met de krant, was ik zoo dom om te vragen of hij hem nog terug wilde hebben, want dat ik haar dan wel eens zou komen overreiken. Natuurlijk was ’t antwoord: ‘Wel nee, dat behoeft volstrekt niet: ’k heb haar toch al gelezen.’ Maar heel leuk zei hij verder bij ’t uitlaten: ‘Of je moest-’er als reden willen gebruiken om nog eens aan te komen: doch dat kun je zonder krant óók wel!’

Dat was de laatste keer, dat ik bij ‘haar’ in huis kwam. Was het de laatste voorgoed?? ’k Wou, dat ik maar eens een redentje kon vinden om hem nog eens een visite te maken, maar ’k weet niets!! En zónder eigenlijke reden? ’k Vind ’t zoo’n hatelijk idee, dat hij misschien zou gaan denken, dat ik me bij hem wil indringen. Kwam hij nu maar eens bij mij! Maar toch – waartoe zou ’t dienen? [p. 378]

Gesteld eens, dat ik al bij hem in huis kon komen, ’k zou haar dan veel meer zien, doch zou ’t niet veel erger worden? Door haar meer te zien, zou ik meer naar haar verlangen en waartoe zou dit noodig zijn? ‘Niet-krijgen’ klinkt ’t refrein. En toch … zou het zoo heelemaal onmogelijk wezen?? … Had ik vroeger ooit gedacht, dat ik ook maar één keer haar zou ontmoeten of met haar familie in aanraking komen en is dat niet gebeurd? … Wrede twijfel!

Wat kon alles toch anders en mooier wezen… ’k Droomde vannacht, dat ik met haar broer naar Zomerzorg zou gaan vanavond: op ’t laatste oogenblik kwam hij me vragen of ik goed vond, dat zijn beide oudste zusters óók meegingen. Of ik! En onder de pauze gingen we samen wandelen, zij en ik, ’t was zoo heerlijk, zoo mooi! …

De vorige week droomde ik óók over haar: ’t was tentoonstelling van de loterij der Vincentiusvereeniging: ’k ging er met moe heen: er was een tombola ook: daarbij stond ‘zij’ met een nichtje van me. Terwijl moe met een manke juffrouw stond te [p. 379] praten, ging ik naar de tombola en deed door m’n nichtje ’n nummertje voor me uit de goudvischkom nemen: ’k trok niets. Toen vroeg ‘zij’ of ik ’t bij haar nog niet eens wou probeeren, misschien zou ik bij haar gelukkiger zijn. ’k Trok toen ’n portretlijstje en ’k zei:

‘Jammer, dat er nu niet ’t portret van één van de dames in zit.’

‘Van welke dame wilt u er dan een portret in hebben?’ vroeg zij lachend.

‘Van mijn nichtje heb ik al ’n portret!’ was ’t antwoord.

Toen lachte ze nog vroolijker en ’k werd moediger en zei

‘Ze moesten de dames verloten, die hier ’t toezicht houden. Gij zoudt eens zien hoeveel loten u zoudt verkoopen.’

‘Hoeveel zoudt u er nemen?’

‘’k Kocht ze allemaal; dan trok ik alle dames en ’k kon kiezen wie ik hebben wou.’

‘En wie zoudt u dan kiezen?’

‘Die manke juffrouw dáár,’ klonk ’t even guitige antwoord. En toen lachte ze zóó luid, dat ik eensklaps wakker schrok! …

Helaas! Dat dat maar droomen zijn! … Maar zou ’t dan heelemaal onmogelijk zijn?? … ’k Heb nog nooit zooveel tot St. Josef gebeden als in [p. 380] den laatsten tijd! …

Tenslotte nog even de zaken: van pater Thijm heb ik ’n lieve briefkaart gekregen waarin hij zijn goedkeuring uitspreekt over mijn sonnettentrits ‘Lavigerie’; de ‘Aanteekeningen’ vond hij volstrekt niet overbodig, zelfs heeft hij er nog wat bijgevoegd.

Van Phons heb ik een enorm langen brief  ontvangen: hij schrijft, dat hij eens spoedig zal komen; verder vroeg hij ‘Jocelijn’ ter leen; bovendien meldde hij nog, dat hij de drie sonnetten over Lavigerie nu veel gunstiger beoordeelde, nu ik hem die ‘Aanteekeningen’ gezonden had. Toch wel aardig: ikzelf vind die drie sonnetten ook wel ’t beste wat ik tot nu toe op rijm gemaakt heb. Zou dat komen, omdat ik en les faisant juist zooveel aan ‘haar’ moest denken, omdat haar broer missionaris is van de door Lavigerie gestichte orde?? Vroeger lukten mij mijn verzen ook altijd ’t best, als ik aan Phons dacht; zou ‘Pietje’ dan ‘warátje verliefd’ zijn???[18] [p. 382]

dagboekcahier 2

05/07/1893

woensdag 5 juli 1893

Of ‘Pietje’ ‘warátje’ verliefd is? … ’k weet ’t niet, maar …

Vanmorgen was ze weer in de kerk, een uur later kwam ze voorbij … zou dat nu allemaal toevallig wezen? Of had ze een reden om vanmorgen in de kerk te komen: anders gaat ze door de week altijd naar pastoor Bots; behalve in de laatste veertien dagen: maar toen was het omdat er bij Coebergh logés waren, dan ging ze met die mee. Maar nu vanmorgen? … O God, als Gij ons voor elkaar bestemd hebt, o geef dan dat onze wegen elkaar nog vaak mogen kruisen om spoedig geheel samen te vallen!

Vanmiddag ontving ik ’t conceptreglement plus een brief van Ruijs. ’k Heb hem terstond geantwoord: veel nieuw was er niet.

Zooeven las ik in de krant, dat mr. Borret gekozen is in Beverwijk. Hoera! Dr. Schaepman heeft ’t dus gewonnen! Wat zullen de pastoors kwaad zijn! Te drommel, wat bemoeien zij zich ook met dat geknoei! [p. 383]

dagboekcahier 2

07/07/1893

vrijdag 7 juli 1893

Dat was een verrassing gisteren: toen ik beneden kwam vond ik ’n briefkaart van Phons: of ’t goed uitkwam, als hij maandag a.s. en volgende dagen overkwam. Dat was al héél toevallig: juist zou ’t ‘Scheeltje’ twee dagen uitgaan, maandag en dinsdag; ook komt heerbroer maandag thuis, dus volop drukte al voor moe. ’k Heb daarom terstond geschreven, dat, als ’t hem niet schelen kon, dat ’t dan beter ’n paar dagen later uitkwam, bijvoorbeeld de laatste week van deze maand: dan is ’t juist Leidsch kermis. ’k Heb nog geen antwoord.

Ook van  Nuyens kreeg ik gisteren een brief: ’k mag er wel op denken, dat hij den 17en jarig is.

Verder is er niets bijzonders op te teekenen, als … doch doe ik er wel goed aan om die dingen op te teekenen? Als naderhand mijn vrouw eens toevallig mijn dagboek in handen kreeg?? … Maar … als zij dat eens was? Zij mocht ’t wèl lezen! [p. 384]

Behoorde het vroeger tot de hooge uitzonderingen als ik haar eens zag, ’t was gisteren waarlijk iets bijzonders, dat ik haar nergens ontmoette! Doch vandaag weer des te meer: eerst vanmorgen in de kerk: ’t was eerste vrijdag; als gewoonlijk ging ik te communie: als niet gewoonlijk, zij óók: tenminste tot nu toe heb ik haar nooit op de eerste vrijdagen in de Paterskerk gezien. Eerlijk gezegd was dat wel een beetje de reden, dat ik vanavond naar ’t lof ging: ’k had zoo’n stil hoopje, dat zij er ook wel zou zijn. Ze zit vlak bij me, geen twee meter afstands! òf op dezelfde rij òf een rij ervoor. Meestal, of liever altijd, zit ze op dezelfde rij: dan kan ik haar, zonder omkijken niet zien. Maar vanavond, omdat haar mama op háár gewone plaats ging zitten, moest zij de stoel daarvóór wel nemen: als ze dan onder de preek haar stoel omdraait, kan ik haar vlak in ’t gezicht zien. En … wat ben ik toch ’n verlegen bloedje! Zelfs niet één secondetje durfde ik opkijken: ’t is [p. 385] toch eigenlijk laf. Enfin, gedane zaken nemen geen keer; misschien was ’t ook níet dom: er is best kans, dat ze ’t kwalijk zou genomen hebben, wie weet? ’k ben toch ’n domme jongen! Wat zit ik me toch lam te maken, voor … niets waarschijnlijk. ’k Heb vandaag weer zoo goed als niets uitgevoerd: ’n bloemlezing van Starter doorgelezen, ’n twintig pagina’s van Huygens: en dat is alles voor ’n vacantiedag, waarop ik meer dan negen uur had moeten werken volgens mijn gewone tax. Dan zit ik te soezen, over alles en nog wat, maar ’t komt alles op háár neer. Zoo heb ik gisteren en vandaag maar zoo’n idee gehad, dat haar broer me zou komen opzoeken. Te drommel, waarvoor dan toch?! En toch zat dat idee zoo vast, dat ik telkens uit het raam keek of hij er nog niet was! ’t Kon toch eigenlijk niet doller en toch …

Zoojuist ontving ik ’n briefkaart van Phons: hij kwam toch maandag even over: wanneer hij ’n paar dagen komt, weet hij nog niet: de kermis vindt hij wat laat. Enfin, we zullen wel zien! [p. 386]

dagboekcahier 2

09/07/1893

zondag 9 juli 1893

Gisterenmiddag ben ik weer eens een visite bij prof. Verdam gaan maken: evenals altijd tegen mij, was hij weer bijzonder vriendelijk: ik kon nu zéker op ’t eind van het volgende jaar examen doen. Des te beter; als hij nu maar bij dat idee blijft!

Gisterenavond ben ik nog even naar Katwijk aan Zee geweest: ’t was er heerlijk: de zee was geheel kalm, slechts een enkel golfje vlak bij ’t strand; weinig menschen, in de lucht rafels van de muziek van Scheveningen. Later, toen ’t donker was, wit-groene lichtstrepen in zee. ’k Had dat nooit gezien. Prachtig! Toen ik op de tram stond, even voor ’t wegrijden, kwam ‘zij’ juist van ’t station! Nu, ’k had haar den geheelen dag nog niet gezien. ’t Is curieus: vroeger zag ik haar zoowat nooit: zoo eens één keer in de drie maanden. En nu bijna iederen dag. Vandaag, bij hooge uitzondering niet.

Mijn copie voor Küppers heb ik af: 1. Eijmaels editie van Huygens Korenbloemen en 2. Meyers bloemlezing uit Starters Liederen. [p. 387]

dagboekcahier 2

12/07/1893

woensdag 12 juli 1893

Ik kan me vergissen, maar ik geloof, dat de avond van gisteren een zeer gewichtige avond is geweest in mijn leven. ’t Kwam zóó: Omstreeks half zeven belde Peter Coebergh bij me aan om een endje te gaan wandelen. Daarna gingen we thee drinken, toen nog een potteke bier en ’n goudsche pijp, terwijl het langzamerhand eerst schemer, toen donker werd: met andere woorden we zaten héél vertrouwelijk te praten: natuurlijk dus ook over zekere dingen, waarover ik in den laatsten tijd zoo dikwijls heb zitten soezen: toch had ik hem nog nooit haar naam genoemd, omdat hij een neef van ‘haar’ is: ik dacht dan ook, dat hij niet de minste Ahnung had, wie ‘ze’ was. ’k Vertelde alles – veel ervan wist hij reeds – maar een naam noemde ik niet, durfde ik ook niet goed noemen: ’k was altijd bang, dat hij mijn bezwaren zou deelen en – hij kon ’t weten! – zou zeggen, dat ze werkelijk bestonden. Tenslotte, hoe ’t kwam, [p. 388] weet ik zoo precies niet – vroeg ik hem:

‘Kun je ook vermoeden wie ze is?’

‘Zeker!’

‘Hè? ’k Heb altijd gedacht, dat je er niets van wist! Kun je ’t me niet zeggen wie je denkt?’

‘Neen: als ik me eens vergiste, zou ’t een beetje al te gek zijn.’

‘Waarom?’

‘Nu ja, dát kan ik juist niet zeggen.’

‘Kun je dan niet zoowat vaag ’t aanduiden.’

‘Jawel: ze woont dichtbij.’

‘Precies. Maar wat noem je dichtbij? Op dezelfde gracht?’

‘Ja.’

‘Komt óók uit. Voorletters?’

‘Een S.’

‘Juist: van haar familienaam tenminste. Maar misschien vergis je je nu nog met de voornaamletter.’

‘Neen! ’k Weet ’t nu zeker: een E.’

‘Zeer juist: dus nu weet je ’t en nu zal je meteen ook wel begrijpen, waarom ik ’t onmogelijk noem.’

‘Neen! ’k Zie ’t er onmogelijke niet van in: [p. 389] integendeel: thuis hebben ze allang gezegd: die Aalberse zou nu juist een flinke man voor Lies zijn. Je ziet: ze hadden er thuis ook al wel idee op.’

‘Hé! dat dacht ik hoegenaamd niet: ’k dacht, dat niemand er iets van wist. Ik heb tenminste er nooit iets van laten merken: ’k begrijp niet hoe ze eraan komen.’

‘Ik wel! Maar dat zeg ik je niet. Maar waarom vind jij ’t zooiets onmogelijks?’

‘’k Zal eerlijk opbiechten: om drie redenen: 1. is ze even oud als ik en een als zeer mooi bekend staand meisje: ergo zal ze op haar 26e jaar allang getrouwd zijn.’

‘Dat is geen bezwaar; vooreerst gaat ze weinig uit en heeft ze weinig familie waar ze gaat logeeren: dus ontmoet ze weinig jongelui: bovendien, je kunt in dien tijd wel met haar in aanraking komen.’

‘ ’k Zou niet weten hoe. Doch mijn twee andere bezwaren blijven toch: en wel vooral 2., wat misschien de grootste moeilijkheid is: verschil in stand.’

‘Verschil: ’k vind, dat ’t mij wel gelijk [p. 390] staat. En bovendien, al was dat zoo: vooreerst krijg jij later een schitterende positie en vervolgens: dát is bij haar thuis geen bezwaar: dat weet ik zeker.’

‘’n Pak van me hart, man! Doch nog numero 3: ’t is heel best mogelijk, dat ze aan mij ’t land heeft: evengoed als de Speeltjes mij graag wouën hebben, doch ik haar niet. Zou ’t hier wel omgekeerd kunnen zijn: ik wel haar, maar zij mij niet.’

’n Ongelovig lachje was ’t antwoord.

‘Je lacht? Ik weet heusch niet wat ik van haar denken moet: soms meen ik, dat zij me zooveel mogelijk vermijdt …’

‘Nu, wat zou dat? Doe jij dat haar ook niet? Je hebt zelf gezegd, dat je soms je best doet haar zoo weinig mogelijk te ontmoeten om haar te kunnen vergeten, daar je dacht, dat er toch niets van kon komen? Kan zij ’t niet om dezelfde reden doen??’

‘Jawel, maar …’

‘Zeg, wil ik je eens wat vertellen: ze wordt thuis geducht met jou geplaagd.’

‘Dat zegt nog niets …’ [p. 391]

‘Jawel! Wanneer ze er niet graag mee geplaagd wou wezen, zou ze er wel kwaad om worden. Kon jij velen, dat we je met die Speeltjes plaagden?’

‘Daar is wel wat van aan … ’

‘En ze hebben ’n verbazend goed idee van je bij haar thuis. Haar broer vooral is enorm met je ingenomen na die kennismaking met het Leofeest. Laatst vroeg hij me nog verschillende dingen aan me, of ik wel met je omging; hoe je tegenover ons was, etc. Je ziet dus, dat er bij haar thuis ook wel over gesproken wordt.’

‘’t Is curieus ...’

Ja, waarachtig, ’t is al heel curieus! Zou er dan toch werkelijk iets van kunnen komen? ’k Had het nooit durven hopen! Juist in den laatsten tijd, nu ik haar wat meer zag, was ’t bijna onmogelijk voor me om dat gevoel te onderdrukken: en toch, ik dacht dat het moest … O God, zou het nu niet meer noodig zijn? Zou ik mij nu geheel mogen overgeven aan dat zalig gevoel van iemand te beminnen met [p. 392] reine, vurige liefde? Zou er hoop zijn, dat ook zij voor mij zou gevoelen wat ik voor haar gevoel, zoo diep, zoo onuitteroeien gevoel? Toen ik een kind was, van even zeven jaar, toen we samen op de leering gingen, ging er al zooiets vreemds in mij om als ik haar zag; toen ik aangenomen werd, was het een vlek op mijn vreugdelicht, toen ik hoorde, dat zij nog niet aangenomen zou worden, omdat haar papa pas gestorven was; zoolang ik op Katwijk was, bad ik iederen morgen voor haar en nu? … Nog steeds dat onverklaarbare, vreemde gevoel, als ik haar zie of over haar hoor spreken. ’t Zou toch wel schoon wezen, als zij mijn levensgezellin zou worden! …Zou het dan werkelijk niet onmogelijk zijn? Zou zij dan werkelijk nu al iets voor mij gevoelen? Ik kan ’t me maar niet voorstellen. Den geheelen nacht heb ik niet geslapen, steeds soezend in half-wakende geluksdroom en nog kan ik er mij maar niet indenken. Mijn God! wat zou dat zalig zijn! ...

Vanmorgen was ze weer in de kerk ... Te drommel, vroeger kwam ze toch nooit om [p. 393] half tien in de Paterskerk! Zou ik daar nu iets achter mogen zoeken?

Maandagmorgen van half negen tot elven en ’s avonds van achten tot tienen is Phons bij me geweest: ’t spijt me toch verbazend, dat ik hem niet kon logeeren. Hij heeft echter beloofd spoedig eens te komen: misschien met de kermis.

Gisteren was mijn Hageveldsche broer jarig: ’k ben met moe eens naar hem toe geweest.

Vanmorgen is Jan van Sonsbeeck bij me geweest! ’k Had hem in geen anderhalf jaar gesproken: hij viel me bijzonder mee.

dagboekcahier 2

22/07/1893

zaterdag 22 juli 1893

Laat ik wederom iets opteekenen, anders raak ik weer zóó ver achter, dat ik alles in een half uurtje op een paar pagina’s moet samenpersen.

Vooreerst – waarom dat niet het eerst? Sinds ik den vorigen maal iets aanteekende, heb ik ‘haar’ niet meer [p. 394] gezien, dit komt wel ook daardoor, omdat er van de week geen kerk om half tien is geweest. Wèl ben ik een uurtje bij haar broer wezen praten. Dat kwam zóó: er was verkiezing voor den gemeenteraad, onder anderen Stadhouder was candidaat voor de katholieken. Nu kwam ’s morgens de redacteur van De(n) Zuid-Hollander bij me om me te vragen of ik de kiezers niet wat wilde opsnorren en aanporren. Nu, voorzoover als ik meende dat (als student en niet-kiezer) te kunnen en te mogen doen, beloofde ik ’t hem. Nu kreeg ik eensklaps een idée: zou Schmier misschien geen kiezer zijn? Wacht, laat ik eerst naar hem toegaan, ’k heb nu meteen een goeden reden om even aan te loopen. En zoo deed ik. Heel gezellig heb ik ’n klein uurtje bij hem zitten praten over alles en nog wat.

De uitslag van de stemming is zeer gunstig geweest: al onze kandidaten zijn gekozen, dus ook Stadhouder. ’k Ben hem ’s avonds een visite wezen maken. Van hem weer naar Geurts: die gaf z’n examenfuif. ’n Aardig fleschje is er geknapt! [p. 395]

’k Heb van de week het mooie boek van pater Maumus gelezen: L’église et la démocratie. ’n Heerlijk boek! waarlijk, een aanbeveling als die van dr. Schaepman waardig. En ... dat boek mag nu niet in De(n) Katholieke(n) Gids gerecenseerd worden!!! Zooeven namelijk is Küppers bij me geweest: hij vertelde, dat hij ’n recensie van pater Maumus’ boek had gekregen van Steenhoff: hij wilde haar echter niet plaatsen, want ... dan zou hij ’t met De(n) Tijd en De(n) Maasbode aan den stok krijgen!! Natuurlijk! immers dr. Schaepman heeft gezegd, dat ’t ’n mooi boek was en dus ... Bah! Wat is ’t toch min! Wat heeft hij niet over de doctor afgedaan! Waarom de doctor nog gespaard werd? (mooi sparen!!!) alleen omdat men bang was, dat hij zou afvallen!! En ... hij zei, dat hij dat van vele pastoors gehoord had, dat ’t de opinie van mgr. Bottemanne was!! Jawel! daarom had die zeker laatst zijn toestemming gegeven aan een artikel, waarin dr. Schaepman [p. 396] met Lamennais vergeleken werd, in De(n) Maasbode op te nemen!! Bah! Bah! wat ’n misselijke boel toch, dat geharrewar onder de katholieken en dat alleen ... om persoonlijke grieven! En dat noemen ze nu strijden voor de ‘goede zaak’, dat zijn nu onze ‘kampioenen’, de vertegenwoordigers van het katholieke volk! ’k Wou, dat ik eens ’n jaartje ouder was. Verbazend, wat zou ik eens zoo heel eventjes mijn mondje roeren!

Waarom heeft toch de paus zijn encycliek Rerum novarum uitgevaardigd? Waarom anders als om den weg aan te wijzen, waarlangs wij moeten wandelen. En toch ... Schaepman is een demokraat en socialist, ’n oproermaker en ’k weet niet wat al! En pater Maumus dan? en Leo XIII?

Maandag komt Phons bij me logeeren. ’t Heeft er lang om gehouden eer beslist was of ik bij hem of hij bij mij zou komen. Thans is ’t bepaald: hij komt hier. Heerlijk! Dan kunnen we weer eens gezellig praten over ’t oude en ’t nieuwe! ’k Hoop, dat hij maar lang blijft! [p. 397]

dagboekcahier 2

29/07/1893

zaterdag 29 juli 1893

’t Is druk buiten, gejoel en geschreeuw, gedans en gezwaai: de laatste kermisavond. In huis is ’t stil, doodstil. ’k Ben er alleen.

Toch is het een heerlijke kermisweek voor me geweest en is thans mijn leegte gevuld met vele aangename herinneringen aan het bezoek van Phons. Maandagmorgen om elf uur is hij gekomen, gezonder dan ’k hem in langen tijd gezien had. Die eerste dag verliep vrij kalm: ’s middags een visite’tje bij Peter en ’s avonds zouden we naar ’t concert op Zomerzorg gaan, doch dit was wegens de regen van ’s middags uitgesteld: de eenige regen die we van de week gehad hebben. ’s Avonds gingen we, als gewoonlijk, na gesoupeerd te hebben, nog even op m’n kamer ’n slaapmutsje pakken, toen boven nog wat praten en ... bij drieën stapte ik in bed. Dinsdag kreeg ik bezoek van Geurts en pater Ermann, welke laatste me kwam aansporen om mijn medewerking aan [p. 398] De Katholieke Gids òf op te zeggen òf langzamerhand te verminderen: Küppers namelijk is in z’n krantje woest anti-schaepmanniaan en in zijn tijdschrift ... enfin, neutraal, maar nog pas heeft hij drie stukken geweigerd, die een beetje democratisch à la Schaepman getint waren. Dus ... nu, al was Ermann niet bij [me] geweest, ’k kon toch èn om die èn om andere redenen mijn medewerking al verminderd hebben. ’k Denk nu zóó te doen: uitsluitend die boeken recenseeren, waarvan me een exemplaar ter recensie gezonden wordt. Dus voor den volgenden maand slechts ’n brochure van P.v.O. (namelijk Louis Veuillot’s La Légalité, vertaald) en ook Jonckbloet’s  Uit Nederland en Insulinde, omdat pater Thijm me dat verzocht heeft.

Dinsdagavond ben ik met Phons en Nuyens, die ’s middags overgekomen was, naar de Gehoorzaal geweest: café chantant van de troep van Frits van Haarlem. Nogal aardig.

Woensdag niets bijzonders, ’s avonds ’n potje bier op Zomerzorg en vroeg, dat wil zeggen om één uur naar bed, want den volgenden morgen om kwart voor zessen waren we [p. 399] al weer op: kwart voor zevenen zaten we, ook Nuyens, reeds op de Katwijksche tram. Te Katwijk ontbijt. Daarna wandelden we langs ’t strand naar Scheveningen: ’n heele tocht: in rechte lijn ruim dertien kilometer, met de bochten (we liepen steeds vlak langs de zee) veel meer: we rekenden uit ± 30.000 voetstappen! ’n Heerlijke wandeling; de zee was vrij woest, dus prachtig, evenals de lucht, waar zware wolken het donkerblauw den heelen dag omzoomden. Te Scheveningen troffen we Peter en dronken in Zeerust gezamenlijk koffie om, na eerst nog een goed anderhalf uur langs ’t strand gekuierd te hebben, met de electrische tram naar Den Haag te vertrekken. Toen regelrecht naar de Tweede Kamer, waar den derden dag van het kiesrechtdebat was. Natuurlijk, eerst gekeken of Schaepman er was: nog niet. Toen andere bekende lui opgezocht: er waren er velen, tenminste van de linkerzij. De rechterzijde toonde haar belangstelling in ’s lands zaken door bijna totale afwezigheid.

De Beaufort was juist aan ’t spreken. [p. 400] We hoorden nog na hem: Van den Berch van Heemstede, de andere De Beaufort en Royaards. Wat zijn me die sprekers tegengevallen! Dat waren me nu nogal de drie voorname, bekende sprekers en ... ’k zou me schamen als ik voor onze studentenvergadering zoo gebrekkig, telkens repeteerend en voor de lengte al heel weinig zeggend gesproken had! Toen we er een kwartiertje waren ging de deur weer eens open en ... daar trad dr. Schaepman binnen. Hoe vreemd, maar ’k voelde ’t zelf en later hebben de anderen, die ’t gezien hadden, er me geducht mee geplaagd, ’k werd eerst wit, toen vuurrood ... Daar stond dan de groote dichter van de Aya Sophia, de machtige spreker, de in mijn oog óók eminente politicus, de hoogvereerde meester, de doctor! ... Dit was donderdag 27 juli, kwart voor tweeën: onvergetelijk oogenblik! O, kon ik, nu ’t mij gegeven was ‘hem in ’t aangezicht te zien’, van mijn jeugdig ‘streven ’t needrig huldeblijk’ bieden!

’s Middags gingen we in Riche dineeren en daarna met ’n bakje naar ’t Kurhaus. [p. 401] ’n Magnifiek concert van Mannstädt! Jammer, dat de lui zoo zaten te kletsen: ’t was heerlijk! èn uitvoering èn stukken.

Om half twaalf thuis gekomen, bleven we toch nog tot bij half drie zitten keuvelen, met ons beîtjes, om toen, vermoeid en slaperig, heerlijk te gaan uitrusten. ’t Was half twaalf toen we vrijdagmorgen beneden kwamen ontbijten. Dat was dan gisteren. We maakten vóór ’t eten nog een paar visites, bij Zus, bij Phons’ tante en bij Peter Coebergh. Tot half tien hebben we nog zitten keuvelen, toen moesten we opstappen en kwart voor tienen voerde de trein Phons weer weg naar Amsterdam, mij echter de heerlijke herinnering nalatende aan die zoo snel vervlogen dagen en de vaste overtuiging, dat die oude vriendschap van voor zeven jaren met zijn leeftijd ook in kracht is toegenomen.

Dit zijn in korte trekken mijn herinneringen aan deze week, doch slechts zéér onvolmaakt weergegeven: wilde ik ’t eigenlijk-heerlijke ervan schetsen, ’t zou moeten zijn met een potlood, dat een portret teekende met ’t onderschrift: Phons. [p. 402]

dagboekcahier 2

01/08/1893

dinsdag 1 augustus 1893

Voor ’n paar uurtjes ben ik uit ’t Haagje weergekeerd, o zoo moe in m’n beenen! Van elf tot half twee en van twee tot vier heb ik in de Tweede Kamer gestaan of liever gehangen; ’t was stikvol: dr. Schaepman zou spreken in ’t algemeen debat over de Kieswet van Tak. Eerst werden we niet toegelaten tot de publieke tribune: alles was vol. Toen kwam juist dr. Vermeulen aan. Geurts kende hem persoonlijk. Hij vroeg hem om kaarten voor de gereserveerde tribune. Hij ging heen, maar kwam weldra terug met de boodschap: alles is bezet. Toen weer naar de publieke tribune en met heel veel moeite kwamen we er nog in. Eerst sprak Rutgers van Rozenburg, wel ’n beetje op de preektoon, ofschoon hij er een relletje van maakte. Onder andere: ‘Die niet bedeeld worden, genieten zekeren welstand, zegt de minister. Dus, op de zelfde wijze redeneerend: ’n meisje, dat niet leelijk is, is mooi, wie weet hoe scheel ze ziet!’ (Algemeene hilariteit! Hij verder:) ‘Kijk! De minister lacht er ook om! Hij vindt dus z’n eigen [p. 403] wet belachelijk.’ Etc.

Toen stond de Doctor op. ’k Voelde weer zoo’n zelfde vreemde gewaarwording als toen ik hem den vorigen donderdag voor ’t eerst zag. Hij begon met ’n forsch protest tegen de rede van Rutgers, vooral tegen diens slot. Rutgers namelijk, zei hij, sarde ’t volk, omdat hij gezegd had: kom, kom, als we deze wet verwerpen, dan zullen ze o zoo kalmpjes zijn: ’n meetinkje in de open lucht, ’n meetinkje in een groot lokaal, wat redevoerinkjes en daarmee uit. ‘Wat?’ zei de Doctor. ‘Zegt men dat in de Kamer? Maar is dat niet ’t volk sarren? Niet om ’t verwerpen, maar om die woorden zullen zij tot erger overslaan!’ enz.

’t Was ’n kranige, echt katholieke rede. De Doctor was voorstander van de wet, al hoopte hij, dat er om des lieven vredes wille wel wat in veranderd zou worden.

’n Verdomd schandaal was ’t, dat juist de katholieke afgevaardigden (de zoogenaamde ‘anti-Schaepmannianen’) hem telkens interrompeerden. Een enkel voorbeeldje.

De Doctor: ‘’k Heb dit wetsontwerp, dat [p. 404] volgens sommigen zoo ultra-democratisch is, aan een mijner buitenlandsche vrienden laten lezen, aan niemand minder dan aan Albert de Mun. En wat zei hij? “Maar dat is een conservatieve wet!”’

Harte: ‘...’ (onverstaanbaar)

De Doctor, zéér bleek: ‘Meneer de voorzitter. Ik hoor den heer Harte vragen of het wel waar is wat ik daar zeide. Dat is een grove, persoonlijke beleediging. Zooiets vraagt men een leugenaar[19]!’

Ook Haffmans interrompeerde hem herhaaldelijk: onder andere toen de doctor, geloof ik, sprak over de stelling: ‘Alle gezag komt van God.’ Toen antwoordde de doctor: ‘Zóó, meneer Haffmans! Meent u dat? Maar wat zegt u dan wel van deze woorden: (volgt een zéér frappant citaat). En wie is de man, die dit zoo straf durft beweren? Vergis ik mij niet, dan is toch ook voor u, meneer Haffmans, die man een autoriteit. Zóó heeft gesproken paus Leo XIII in zijn encycliek over de inrichting van de christelijke staten.’ (Haffmans ’n lang gezicht!)

Laat ik nog één ding hier opteekenen, ’n echte zet van den doctor: [p. 405] ‘Men zegt, door ’t algemeen stemrecht ondermijnt men den troon. ’t Is niet goed, meneer de voorzitter, dat hierover veel gesproken wordt. Maar dit wil ik hier verklaren voor het geheele Nederlandsche Volk, dat onze jeugdige koningin in de meest schamele woning van ons vaderland veiliger is geborgen dan de grooterfprins van Holstein-Gottorp in zijn ijzeren vesting.’

‘Bravo!’ van verschillende kanten.

Ook het slot van de redevoering, ’n kranig woord tot minister Tak, was zéér schoon. En zoo heb ik dan het eerst van mijn leven den grooten doctor hooren spreken. Meegevallen is hij me niet; vooral zijn manier van spreken niet, maar toch doet het me goed hem eens gehoord te hebben.

Verder valt er al niet heel veel op te teekenen. Verleden zaterdag ben ik begonnen met ’n bijzondere studie van de encycliek Rerum novarum te maken: ’k heb twee exemplaren gekocht en de bladzijden op groot formaat postpapier geplakt om er zóó gemakkelijk eenige aanteekeningen bij te [p. 406] kunnen maken.

Zooeven heb ik een brief naar Phons geschreven om hem geluk te wenschen met zijn patroonfeest van morgen. Oók om hem te antwoorden op z’n brief van gisteren. Veel viel er niet te antwoorden. Slechts één vraagje: of ik zaterdag laatstleden niet ’n boos gezichtje omtrent tien uur gezien had. Hij bedoelt daar dit mee: Lize komt in den laatsten tijd twee à drie maal in de week om half tien in de kerk. Nu zijn we de vorige week nooit vroeg genoeg op geweest om er heen te gaan. Vandaar zijn vraag. En ’t antwoord? Geen boos, maar ook geen vriendelijk gezicht, noch zaterdag, nóch zondag, noch gisteren nóch vandaag! Zoodat ik haar sinds gisteren voor acht dagen niet meer gezien heb! ...

Maar ... vrijdag misschien ...

dagboekcahier 2

02/08/1893

donderdag 2 augustus 1893

’n Heerlijk dagje vandaag: zooeven ben ik van Noordwijkerhout thuis gekomen. Vanmorgen na de kerk van half tien ben ik [p. 407] [er] heen gegaan. Natuurlijk weer heel wat afgebabbeld met heerbroer! Hij is druk bezig voor zijn processie naar Jeroen. ’k Heb met hem afgesproken om dezen maand eens geen ‘Boekenwereld’ te schrijven: vooreerst: die Küppers weigert sommige stukken (onder andere een recensie van ’t mooie boek van pater Maumus, door Steenhoff; een stuk van Wierdels over ’t Duitsche Centrum, een nieuw ‘Schaepmanniana’ van Robertus Pullus, alleen maar omdat die stukken blijken geven van sympathie voor den doctor.) ’k Had wel idee om me heelemaal als medewerker te laten schrappen, doch ... zou ’t niet onverstandig wezen? Wie weet wat er van dat tijdschrift nog te maken zal zijn. ’k Zal hem dus voorloopig nog maar dit berichtje sturen: ‘Dezen maand ben ik verhinderd geweest iets voor “Uit den boekenwereld” te leveren.’ Kort, krachtig, ook klaar? ’k Heb nog ter recensie liggen: La légalité van Veuillot door P. v. O. (?) vertaald; verder: ‘Een woord aan onze kerkzangers, door Veritas.’ Van dit laatste [p. 408a[20]] zal mijn heerbroer de recensie leveren, maar óók dezen maand nog niet. Bovendien vond ik zooeven een brief van een postpakket op tafel liggen: óók van Küppers. ’k Ben benieuwd wat hij zal gezonden hebben.

En nu nog één dingetje: gisterenavond heb ik Lize weer eens gezien, in ’t lof. Toen ’t uit was, ging zij ’t eerst heen; niet ’t steegje door, maar de Mare af: natuurlijk moest ik haar toen passeeren, toen ik naar huis ging. Anders gaat ze altijd ’t steegje door – – – (Men noemt dat wel eens ‘gedachtenstreepjes’!).

dagboekcahier 2

06/08/1893

zaterdag 6 augustus 1893

Gisteren was ’t wéér een gezellig dagje. Vooreerst – en zoo’n morgenzonnetje verkwikt ’n mensch voor den geheelen dag! – ’s morgens in de kerk was Lize: dat is dus de tweede keer dat ze met den eersten vrijdag in onze kerk te communie gaat. Vervolgens ’n avondzonnetje: ze was óók in ’t lof. Vanmiddag vertelde Peter me ’t nog eens, dat zij thuis altijd met mij geplaagd werd. ’t Is toch typisch! en ... nog iets anders óók! ...

Gisteren dan ben ik naar Katwijk geweest. [p. 409a] ’k Had allang beloofd eens te zullen komen, doch telkens was ’t weer uitgesteld. Hoofdzakelijk heb ik pater Ermann en Schmedding gesproken. ’s Middags na ’t diner zijn we nog een poosje naar zee geweest. ’n Prachtige zee, gisteren! Zelden had ik haar zoo mooi gezien. Aan de lucht zwarte regenwolken, zich op sommige plaatsen ontlastende. Daar tusschenin weer schitterende bundels zonnestralen en zilveren strepen in zee! ...

Henri Coebergh heeft mijn medewerking gevraagd voor een op te richten tijdschrift voor katholieke dames. Geen kwaad idee! Vooral daar Louise Stratenus redactrice zal worden. Als hij nu nog maar wat meer ‘heeren der schepping’ als medewerker engageert, dan vind ik ’t uitstekend. Anders ... temidden van zooveel dames, kon ’n mensch ’t wel eens te kwaad krijgen! ’k Herinner me die twee regels uit den Karel – Elegast:

‘Vrouwenlist is menechfout,

Sijn sy jonc ofte sijn sy out.’!

’k Zal hem morgen eens antwoorden. Nu heb ik pas een brief aan vader Lunter geschreven. [p. 408b]

dagboekcahier 2

11/08/1893

vrijdag 11 augustus 1893

Alweer uit geweest gisteren! nu naar Noordwijk, ter beevaart naar St. Jeroen. Dat kwam zoo: mijn heerbroer had met heel veel moeite een processie van Noordwijkerhout georganiseerd. Nu, zijn stoutste verwachtingen zullen wel overtroffen zijn: 293 personen namen aan de bedevaart deel. ’t Was werkelijk schoon! ’s Morgens waren wij, moe, Co, Jo en ik, eerst hier te communie geweest, toen met de tram naar Noordwijk gegaan; onderweg stapten ook pater Ermann en pater Notermans op, die zouden assisteeren. We kwamen juist tegelijk met de processie aan. Toen begon de hoogmis, waarin heerbroer, heel mooi, preekte, terwijl hijzelf ook de mis deed, na eerst anderhalf uur langs den stoffigen weg te hebben voorgebeden en ’s morgens al de pelgrims de communie te hebben uitgereikt! Hij is toch ook een werkezel! ’t Doet me daarom juist zoo’n genoegen voor hem, dat alles zoo goed is afgeloopen. ’s Middags was er lof en processie, waaronder pater Ermann en de kapelaan van [p. 409b] Noordwijk preekten. In de pastorie waren we heel aardig door pastoor Honig ontvangen, ofschoon we hem volstrekt niet kenden.

’k Heb werkelijk een schat van schoone herinneringen aan dien dag medegenomen: ’t is toch wel indrukwekkend, zoo met velen vereenigd eens vurig te bidden. Vooral voor drie intensies heb ik den bedevaart meegemaakt en de novene gehouden: vooreerst voor mijn goede zus, vervolgens om zegen over mijn studie en tenslotte ... kom laat ik dat er ook maar bij schrijven, tenslotte om door den voorspraak van Noordwijks martelaar te verkrijgen, dat, als God Lize voor mij als vrouw mocht bestemd hebben, dat wij dan spoedig met elkaar in meer nauwere aanraking mogen komen, zoo neen, dat de goede Alwetende God haar een man moge schenken, die ‘goed’ voor haar is en mij ... berusting. Heilige Jeroen, bid voor ons, dat deze drie beden mogen verhoord worden! ...

Van pater Lunter ontving ik een briefkaart als aankondiger van een spoedig te schrijven brief. ’t Spijt me zéér, dat ik niet [p. 410] dinsdag naar de prijsuitdeeling te Katwijk geweest ben: dr. Schaepman is er geweest, niet officieel, maar daarom juist is hij den geheelen tijd achter in den zaal bij pater Ermann blijven zitten: was ik er dus geweest, dan zou Ermann me zeker aan hem hebben voorgesteld!

Gisterenavond was Peter weer heel vertrouwelijk: toch kon ik niet uit hem krijgen hoe hij toch aan ’t idee is gekomen, dat ik zooveel van zijn nichtje hield. Wel heeft hij veel van haar verteld, dat ze altijd zoo opgeruimd is en zooveel van kinderen houdt ... (te drommel! dat doen er meer !!)

dagboekcahier 2

14/08/1893

maandag 14 augustus 1893

Eigenlijk valt er niets op te teekenen, of ’t zou moeten zijn, dat Lize vanmorgen weer eens in de kerk was, maar dat ze heelemaal aan de andere kant was gaan zitten (waarom??), dat ik vanmorgen een briefkaart aan Küppers heb gezonden, slechts behelzende: ‘Door verschillende omstandigheden ben ik verhinderd dezen maand copie voor “Uit de boekenwereld” [p. 411] te zenden. Hoogachtend, enz.’ Nu mag hij er achter zoeken wat hij wil!!

Heel veel meer valt er al niet op te teekenen. Gisterenavond ’n héél mooi concert van Mann, verder elken dag van ’s morgens tot ’s avonds Algemeene Geschiedenis. Eerst heb ik den heelen Michaud doorgewerkt, nu ben ik Becker van voren af aan begonnen en reeds tot Gregorius VII genaderd! ’k Zou gaarne vóór ’t einde van de vacantie, ’t is nu nog zoowat een maand, de geheele algemeene en vaderlandsche geschiedenis doorgewerkt hebben. Doch ... ik vreeze.

Gisteren frappeerde me deze pagina in Potgieters Verhalen en schetsen (I. 249):

‘Er is weinig edelers dan de eerbiedige schroom, welken het voorwerp zijner eerste liefde eenen onbedorven jongeling inboezemt; maar er komen in het gezellige leven weinig lachwekkender tooneelen voor dan die, welke deze hartstocht oplevert, wanneer die schroom in blooheid ontaardt. Niets is meer gewoon bij lieden, die hunnen tijd in afgetrokken studiën doorbrengen of [p. 412] zich der beoefening van stellige wetenschappen wijden. Het ontbreekt hun aan woorden voor de poezij des levens; de wereld, waarin hun hart hen onwillekeurig verplaatst, is zoo vreemd aan hun hoofd, dat zij hen in verwarring brengt en hen aan de spotzucht prijs geeft van dezulken, die in kennis en kunde verre beneden hen staan.’ Hm!! ...

dagboekcahier 2

19/08/1893

zaterdag 19 augustus 1893

Als de vorige keer zou ik kunnen beginnen: ‘eigenlijk valt er niets op te teekenen of ’t zou moeten zijn, dat Lize’ woensdagmorgen weer eens in de kerk was en ... nu vlak bij me zat.

Vervolgens: dat we eergisteren met ons zessen, pa en moe, Co en Gerard, Jo en ik, naar Amsterdam zijn geweest. Wat ’n dure vervelerij is toch zoo’n ‘dagje’ uit! Als ik alleen was gegaan, zou ik voor ’tzelfde geld dat ’t nu per hoofd gekost heeft, of wel voor de helft daarvan, honderd maal meer genoegen hebben gehad. Hoe heerlijk om eens [p. 413] heel alleen door ’t Rijksmuseum te dwalen! we zijn er nu ook geweest!! ‘Ajakkes, allemaal prentjes! die kunnen we in de illlustratie ook wel zien!’ klonk ’t in de prentenzalen. ‘Niks anders as schilderijen. ’t Is net de Lakenhal’ heette ’t in de schilderijenzalen. ‘We hebben ons toch dol geamuseerd, vandaag!’ klonk ’t ’s avonds, ‘jij niet?’ ‘Ik? zeker ... ik ... ook! ...’ arme stumper, ik moest nog liegen op de koop toe! ... idem (’s avonds)

’t Is een heele toer tegenwoordig om wat op te teekenen, ongemerkt tenminste, want mijn jongere frater zit den ganschen dag op m’n kamer bij me, en ... hij behoeft nu juist niet te weten, dat ik er een dagboek op na houd: Phons is nog steeds de eenige, die er iets van weet.

Zoojuist, druk bezig met geschiedenis studeeren, dacht ik eensklaps weer aan mijn oude ideetje: zeven sonnetjes over Marie Antoinette, in october, wanneer ’t 100 jaar geleden is, dat zij geguillotineerd werd. Tevens kreeg ik [p. 414] een ander idee: als ik dat eens in prozavorm schreef en dan voor De(n) Katholiek bestemde? ... Nog een derde idee: als ik er eerst eens over aan Van Cooth schreef? Hij heeft me tot nu toe steeds zoo uiterst voorkomend behandeld, dat ik die vrijpostigheid wel wagen durf.

Alles goed overdenkend, vind ik er toch véél voor. Vooreerst voor ’t stuk zelf: ’k zal me tenminste dan weer eens ’n paar daagjes inspannen om wat goed en weldoordacht proza te schrijven. Vervolgens: voor dien brief aan Van Cooth: een zeer geschikte gelegenheid om de vroegere kennismaking en correspondentie weer eens te hernieuwen. Ook voor het plaatsen in De(n) Katholiek: dan kan Küppers des te beter merken, dat ik hem volstrekt niet noodig heb, dat ik ook elders dan in De(n) Katholieke(n) Gids mijn stukken geplaatst kan krijgen. ’k Zal er nog eens een nachtje over slapen. Tevens heb ik even een briefkaartje aan mijn heerbroer gestuurd om zijn opinie te vragen. [p. 415]

dagboekcahier 2

22/08/1893

dinsdag 22 augustus 1893

Gisterenavond heb ik den volgenden brief aan den Zeer Eerwaarden Heer Van Cooth geschreven:

Bescheidenheidshalve mag ik bijna niet vooronderstellen, dat U.Z.E. zich mijner nog herinnert. En toch ... bij mij is de gedachtenis aan het vijftal brieven, dat ik van U.Z.E. mocht ontvangen en aan het bezoek dat mij woensdag 21 december laatstleden een eer was. …, U.Z.E. te mogen brengen, nog zóó levendig, dat ik vol vertrouwen op die van Uw Zeer Eerwaarde zoowel mondeling als schriftelijk ondervonden vriendschappelijke welwillendheid dezen brief tot U.Z.E. durf richten.

Mag ik, na dit korte inleidingswoordje maar zoo aanstonds ter zake komen? Den 16en october a.s. is het 100 jaar geleden, dat Marie Antoinette werd onthoofd. Tusschen het denken aan dit feit en de gedachte om daaraan enkele bladzijden proza te wijden, is wel schier geen overgang te zien.

En nu, U.Z.E. zal mij, hoop ik, [p. 416] deze vrijpostigheid vergeven, zou ik zoo gaarne deze vraag tot u willen richten: kan een stukje bewerkt proza aan deze herdenking van dien treurdag gewijd, onderteekend: Alphonse de Leythe U.Z.E. geschikt voorkomen voor De(n) Katholiek

Wellicht zal het antwoord van U.Z.E. voor een goed deel afhankelijk zijn van de wijze waarop het stuk zal geschreven worden en vooral opgevat.

Wanneer het niet teveel van uwe welwillendheid gevergd is, mag ik U.Z.E. dan dit schema ter beoordeeling voorleggen?

Marie Antoinette

1793- 16 october-1893

A. In den kerker op den vooravond of -nacht van de executie. Beschrijving en overweging.

B. De hoofdfiguren uit haar leven komen haar achtereenvolgens voor den geest, ieder dier personen tevens een tijdperk van haar leven vertegenwoordigende of voor den geest roepende.

Aldus: [p. 417]

1. Haar moeder ................ dus Marie Antoinette als kind

2. Lodewijk XV ................ dus Marie Antoinette als bruid en gade

3. haar kinderen ............... dus Marie Antoinette als moeder

4. Lodewijk XVI .............. dus Marie Antoinette als koningin

5. Mirabeau ...................... dus Marie Antoinette als de krachtige vrouw

(mislukte pogingen tot vlucht.)

6. Madame Elisabeth……. dus Marie Antoinette als gevangene

7. haar rechters ................. dus Marie Antoinette als veroordeelde.

C. Executie. Slot.

Ziedaar, Zeer Eerwaarde Heer! in wèl korte trekken het beeld, dat ik zou trachten te ontwerpen, als ... uw antwoord op mijn vraag bevestigend klonk. Een oogenblik dit vooronderstellende, zou ik U.Z.E. nog dit willen vragen: wanneer ik het stuk inzond vóór 12 september a.s. kon het dan nog een plaatsje waardig worden in het octobernummer van De(n) Katholiek? Dit toch zou wel ’t meest eigenaardig zijn.

Doch mijn vooronderstelling is wel wat voorbarig, vooral (en dat ik deze moeilijkheid zelf ter sprake breng moge U.Z.E. tot bewijs strekken, dat ik ook daarover nogmaals goed heb nagedacht:) vooral, omdat ik [p. 418] zeide: een stuk onderteekend: Alphonse de Leythe, dus ... met een door U.Z.E., ik herinner ’t mij nog zéér goed, uit vroegere brieven, zoozeer verfoeid pseudoniem. En toch ... ik kan niet anders. Want, geheel afgezien van het feit, dat mijn naam zoo goed als geheel onbekend is en mijn pseudoniem daarentegen bij velen hetzij dan gunstig of ongunstig bekend is, afgezien hiervan, daar dit natuurlijk geen afdoende reden zou zijn, bestaan nog dezelfde bezwaren voor mij als vroeger, of juister: in nog hooger mate, om onder mijn naam te schrijven. Reeds vroeger heb ik U.Z.E. openhartig die bezwaren meegedeeld.

Hoe het zij, slechts één ding zou mij zéér leed doen, namelijk wanneer U.Z.E. zoudt vinden, dat ik door het schrijven van dezen brief misbruik had gemaakt van U.Z.E.’s vriendschappelijke welwillendheid, mij reeds meermalen betoond. Doch daar men niet zondigt, tenzij wetende dat men zonde doet, hoop ik, dat U.Z.E. ’t mij[21] [p. 423]

dagboekcahier 2

06/09/1893

woensdag 6 september 1893

De vorige keer heb ik heelemaal vergeten op te teekenen hoe gezellig we bij Peter gefuifd hebben, gisteren voor acht dagen, hem ten afscheid. Nuyens was niet gekomen: niet erg aardig! ’s Middags hebben we een paar uren heerlijk getoerd. Bij drieën ’s nachts was ik weer thuis.

Maandagavond van vijf tot kwart over achten is vader Lunter bij me geweest. Wat zag hij er uitstekend uit! Hoe heerlijk hebben we zitten keuvelen over oud en nieuw. Te veel om er zelfs een kort overzicht van op te teekenen. Slechts dit eene: bij ’t afscheid nemen zei ik zoo tot hem: ‘Ja, er zit al niet veel anders op dan later op een gymnasium schoolmeestertje te spelen!’

‘Kom, kom, studeer nu eerst kalm af, dan zullen we wel verder zien: er zijn wel schever dingen recht gekomen!’

Met mijn stuk ben ik in zoover klaar, dat ... ’t af is, maar ... ’t is de helft te lang, ’k moet dus schrappen en ’t dan overschrijven. ’k Heb juist nog twee dagen den tijd, er is dus heel veel werk aan [p. 424] den winkel: als ze mij nu maar niet ervan af komen houden! Enfin, morgen ben ik toch zeker vroeg op. Peter vertrekt om kwart voor zeven naar Berlijn. Dan om negen uur naar de kerk: ’k kan dus daartusschen al ’n aardige brok zetten!

Lize heb ik sinds zondag voor acht dagen niet meer gezien, doch ’k ben er nu achter gekomen hoe ’m dat zit: ze logeert bij haar zuster in Den Haag: ’k herinner ’t me nog heel goed: thans vijf jaar geleden logeerde ze daar ook; ’t was 31 augustus, de kroonprinses was jarig. Zus was toen een jaar geëngageerd (vandaag is ’t juist zes jaar geleden dat ’t ‘er door ging’ helaas!) en ik ging met haar naar Gé, die toen nog in Den Haag bij Janssen was. We gingen de Wagenstraat door, even voorbij Meyknecht stonden we voor een boekwinkel te kijken: ’k had echter al gezien, dat Lize bij haar zuster voor ’t raam zat. Eensklaps stiet mijn zuster mij aan: ‘Hé, zeg, kijk eens om, kijk eens wie daar in ’t spiegeltje bij Meyknecht zit te kijken!’ Ik keek eens en ... weg was haar [p. 425] lief gezichtje! ’k Hoop, dat ze nu maar gauw weer in de stad komt: bijna is de vacantie uit en ... dus kan ik niet meer in de kerk van half tien komen!

Eindelijk heeft Peter zijn belofte vervuld en me doen weten wanneer Lize jarig is. ’k Had altijd zoo’n idee gehad, dat ’t den 26en februari was: ’k heb haar, nu negen of tien jaar geleden (’k was natuurlijk nog niet op Katwijk en toch al verkikkerd! foei!!) eens op dien dag door de week te communie zien gaan: ’k dacht: ze is zeker jarig. Maar misschien heb ik den datum verkeerd onthouden: een dagboek bestond toen nog niet! De ware datum is: 16 februari.

En nu als de weerga aan ’t werk! Wat zou zij van ’t stuk zeggen als ’t in De(n) Katholiek staat? Als, maar ik zie ’t er nog niet in! Van Cooth heeft gezegd: geen lyrisch proza en ... als mijn stuk geen lyrisch proza is, dan weet ik heusch niet wat lyrisch proza is! Maar ’k zie geen kans ’t drooger te maken. [p. 426]

dagboekcahier 2

09/09/1893

zaterdag 9 september 1893

Ziezoo! mijn stuk is af, de brief aan Van Cooth geschreven, ‘Marie Antoinette’ is op reis naar Amsterdam. Hoe zal ze ontvangen worden? Ik denk zoo: ik krijg een heel lieven brief terug van Van Cooth: beste man, je stuk is erg mooi, erg fijn gevoeld, kranig geschreven, maar ... ’t in De(n) Katholiek opnemen, dat gaat niet, 1. is ’t te lang, ’t zal ± 38 pagina’s zijn, 2. is ’t bij lange na niet droog genoeg. ’t Spijt me heel erg, maar heusch, ’t gaat niet. Ik hoop, dat je een volgende keer gelukkiger zult zijn. Saluutjes!

Zoo’n brief ongeveer, stel ik me wel voor, dat ik in den loop der volgende week zal ontvangen. Enfin, ’t zal zeker niet liggen aan ’t briefje dat ik er heb bijgevoegd:

Zeer Eerwaarde Heer!

Het was een wèl aangename verrassing voor mij, uwen brief, zoo spoedig en welwillend mijn brief beantwoordende, te ontvangen. Het is mijn oprechte wensch, dat, hoe U.Z.E. ook over het hierbij gezonden stuk moge oordeelen, U.Z.E. er tenminste het bewijs in zal zien, dat ik niets onbeproefd heb gelaten om het zoo goed en degelijk mogelijk te maken, [p. 427] met andere woorden, dat ik erop heb gewerkt. Ik meende niet beter U.Z.E. mijnen dank te kunnen brengen.

U.Z.E. had gezegd vooral twee dingen te verlangen: het stuk moest niet te lang, het stuk moest geen ‘lyrisch proza’ zijn. Heb ik tegen geen van beide gezondigd? ... Toen ik mijn klad ging overschrijven, meende ik ja. ’k Heb daarom meer dan de helft van hetgeen ik had, geschrapt (een eerlijke bekentenis: ’t is de eerste [keer] geweest, dat ik die zelfoverwinning behaald heb!) en vooral die passages heb ik geschrapt, die wat al te veel aan Potgieter herinnerden, met andere woorden aan ‘lyrisch proza’ herinnerden. Is het stuk nu misschien niet al te koud geworden om te zijn wat het toch op de eerste plaats bedoelde te zijn: enkele bladzijden geschreven ter herdenking van Marie Antoinette, op den honderdsten verjaardag van haar dood?

Wat de uitwerking betreft, ik heb den raad van vader La Fontaine steeds voor oogen gehad:

Loin d’épuiser une matière

On n’en doit prendre que la fleur.

Moge men het daarom beschouwen als de [p. 428] ‘leliën en rozen’ uit prof. De Rijks citaat!

Dat slot is wat kort, zooals ’t stuk eerst klaar was, was ’t veel langer: maar om gemelde redenen heb ik er anderhalve bladzijde van geschrapt. ’t Ging me eigenlijk aan ’t hart: ’t ging zoo heerlijk ins Blaue hinein!

En de onderteekening?! ...: nog liever onderschrijf ik het met mijn naam voluit dan met initialen: die zijn bij mij bijna nog meer verafschuwd dan bij U.Z.E een pseudoniem! Daarom is het een conditio sine qua non[22] voor opname in De(n ) Katholiek, welnu, ik waag er alles aan en zet onder het stuk: P.J.M. Aalberse. Maar, is het éénigszins mogelijk, dat het pseudoniem eronder blijft staan, niets zal mij aangenamer zijn. Bovendien, ik van mijn kant wil er geen bezwaar tegen maken, dat U.Z.E. aan den een of ander die vraagt wie Alphonse de Leythe is, en éénig recht heeft dit te vragen, zegt wie hij is.

‘Maar waarom dan toch in ’s hemelsnaam een pseudoniem?’. De eerste en voornaamste reden heb ik U.Z.E. reeds meermalen meegedeeld: zekere gevoeligheid voor zekere hooggeleerde heeren, voor wie ik [p. 429] hoop thans over negen maanden mijn examen met goed gevolg te hebben afgelegd. (Onlangs nog vertelde me prof. Muller – Algemeene Geschiedenis – dat hij De(n) Katholiek van het Historisch Genootschap van Utrecht gestuurd krijgt en leest.)

De tweede reden is en ik hoop dat U.Z.E. haar niet zal paraphraseeren met: et il s’en fait gloire, is deze: reeds tweemaal heb ik onder dat pseudoniem een feuilleton in De(n) Tijd geschreven, achtmaal een stuk in De(n) Katholieke(n) Gids – meestal recensies – terwijl ik het vorig jaar een versje opgenomen zag in ’t Jaarboekje van Thijm en er in het komend een sonnettentrits ‘Lavigerie’ evenzoo onderteekend in zal voorkomen. Ik beschouw daarom mijn pseudoniem veel meer als een anderen naam dan als een schuilnaam.

Mocht U.Z.E. er om deze twee redenen toe kunnen besluiten de onderteekening onveranderd te laten, geen tijding zal mij aangenamer zijn, óók natuurlijk omdat zij tevens de draagster is dier anderen, namelijk opname van het stuk in De(n) Katholiek.

Hoe U.Z.E.’s oordeel echter [is] èn over het eerste [p. 430] èn over de opname, ik vertrouw toch, dat U.Z.E. ervan zal overtuigd zijn, dat een nieuwe afwijzing hoegenaamd geene verandering zal brengen in de gevoelens van hoogachting en eerbied, die ik U.Z.E. toedraag: ik weet zeker, dat U.Z.E. zooiets niet doet dan om afdoende redenen.

Mij in uwe welwillendheid aanbevolen houdende, etc.

Aldus mijn brief aan Van Cooth. Ik ben werkelijk benieuwd hoe en wat hij erop zal antwoorden; ik hoop in ieder geval, dat hij ’t gauw zal doen: stuurt hij ’t stuk terug, dan gaat het een-twee-drie naar De(n) Katholieke(n) Gids. Enfin, we zullen maar afwachten.

’k Ben nu al weer druk bezig om voor ‘De boekenwereld’ te werken: ’k neem alleen Jonckbloets Uit Nederland en Insulinde. Ik denk het te vergelijken met de Studiën en kritieken van P. Hoogstraten en Menschen en boeken van Dr. Schaepman. ’t Zal alleen een toer zijn om dat in vijf dagen klaar te spelen en ... dat moet toch!

Nog steeds is Lize niet thuis. ’t Is nu zaterdag: zou ze vandaag thuis komen? ’k Heb haar al geen veertien dagen gezien! ’n Mensch krijgt er zoo’n echt weeuwenaarsgevoel van!! [p. 431]

dagboekcahier 2

13/09/1893

woensdag 13 september 1893

’k Ben in mijn hum en niet in mijn hum! Niet in mijn hum, omdat ik Lize nu al in geen twee en halve week gezien heb: zou ze nog steeds in Den Haag zijn? ... Vanmorgen ben ik in Den Haag geweest om mijn collegegeld te gaan betalen: tweemaal ben ik langs Meyknecht gekomen: wèl hing er hetzelfde spiegeltje nog uit als voor vijf jaren, maar nòch vanmorgen, nòch vanmiddag zag ik het bekende zwart omlokte gezichtje met de guitige blauwe oogen, erin weerspiegeld. ’k Had er vannacht al van gedroomd: ze keek erin: ik keek ook: keek nog eens om: ze zat er nog en lachte eens; op de straat ook een lachje, nog vriendelijker lachje boven ... Helaas! wat zijn droomen toch zoeter dan de werkelijkheid!

En als ze nu in Den Haag eens geëngageerd raakte! Te drommel, ’k ben toch de eenige niet die door die lieve blauwe kijkers geboeid wordt! ’t Is om kippevel van te krijgen als ik eraan denk! Wat kon alles toch heerlijk wezen! Als haar broer me nu eens gevraagd had: zeg, kom eens een keertje ’s avonds bij me, aan huis! en als ik [p. 432] dan zoo nu en dan haar eens ontmoette, haar eens kon spreken ... wie weet? ’n Half woordje, een enkele blik kan zooveel zeggen! En als zij het dan wist, zou ze dan niet een paar jaar willen wachten? ... Maar die akelige als-en! Hij heeft dat nooit gedaan en ik kon ’t me ook wel begrijpen ook: misschien weet hij er wel iets van of vermoedt hij er iets van en dan zal hij natuurlijk niet den schijn willen aannemen als hengelde hij voor zijn zusters. Maar ... als ik den raad van Struycken eens opvolgde en hem vroeg of hij me eens aan zijn familie wilde voorstellen? ... Doch ik weet niet hoe ze in numero 190 over zooiets denken, wellicht zouden ze ’t goed opnemen, misschien echter het ook erg indringerig vinden? En voor een indringer gehouden te worden ... neen, dat nooit! ... Maar wat dan? ... zitten te zuchten alsof er een molensteen op je longen ligt, jezelf ’t land opjagen, omdat je niet kunt doen wat je toch zoo graag zoudt willen ... , dat is óók dom en ... miserabel! Kwam er nog maar eens zooiets als het Leo-feest op de proppen, dan bood zich misschien nog wel eens een goede gelegenheid [p. 433] aan. Maar thans ... helaas!

Toch ben ik ook in mijn hum. Van Van Cooth heb ik zoojuist een alleraardigsten brief ontvangen. Hij begint aldus:

Met uw artikel durf ik u zonder aarzelen gelukwenschen; het zal niet alleen met genoegen worden opgenomen, maar in de volle overtuiging dat dit werk zijn meester zal loven. De stof is niet zoo maar aangepakt, doch met zorg bestudeerd en de voorstelling is vol geest en gloed, een waarlijk bezielde voorstelling. ... Het artikel zal zeer zeker indruk maken. Op den proef, die ik u weldra dezer dagen (zoo mogelijk voor de octoberaflevering) zal zenden, kon u nog zien of hier en daar niet wat veel korte zinnen op elkaar volgen: de manier werkt soms goed; maar ook van het goede kan er teveel zijn ... U kan dit stuk, dunkt me, zonder eenige bedenking met uw eigen naam teekenen. Neem mij niet kwalijk, dat ik op dit punt zoo aandring zonder er toch een conditio sine qua non van te maken. Maar niemand uwer professoren zal door [p. 434] dit artikel ook maar in het minst tegen u bevooroordeeld worden: veeleer juist het tegenovergestelde. Voor bijdragen in dagbladen en kleine gedichten is een alter ego goed en wel. Maar u is toch zeker niet van plan als dubbelganger door het leven te gaan. Juist deze gelegenheid is voor een openlijk optreden uitstekend: waarlijk, ik stel er prijs op aan dit artikel uw naam verbonden te zien. Denk er nog eens over na: de proef zal ik voorloopig zonder naam laten zetten. Onderwijl hoop ik, dat u het met den heer De Leythe tot een accoordje zal brengen, dat hij wel de noodige vieren kan krijgen om voor den dag te komen met fatsoen, maar geen oorlof zal hebben om u in den weg te gaan staan.

Met de meeste hoogachting en vriendschap teeken ik mij van harte totus tuus

Van Cooth

Aldus in uittreksel de brief van Van Cooth. ’t Gevolg zal wel wezen, dat Alphonse de Leythe als historicus wel nooit zal ter wereld komen: hij moet dus maar versjes en kritiekjes blijven maken.

Met dien critiek over pater Jonckbloets [p. 435] Uit Nederland en Insulinde schiet ik goed op: ik hoop morgenavond er geheel mee klaar te komen. Hij schijnt oppervlakkig, doch iemand die die boeken van pater Van Hoogstraten en dr. Schaepman en pater Jonckbloet gelezen heeft, zal erkennen, dat mijn opvatting, mijn wijze van voorstellen juist is en véél zegt. ’k Ben benieuwd wat anderen ervan zullen zeggen!

Ook van Phons ontving ik zoojuist den gewonen veertiendaagschen brief: hij schrijft me, dat zijn broer niets beter wordt. Arme Clemens! ’k Had me al ongerust gemaakt, dat zijn brief zoo lang uitbleef: drie dagen langer dan gewoonlijk!

Vanmiddag, ’k was juist uit Den Haag terug, is pater Ermann nog een poosje bij me geweest: hij gaat nu in het Dompertje, dat met october in het formaat der Haagsche stemmen gaat verschijnen, schrijven, doch onder pseudoniem. ’t Spijt me! ’k Vind het Dompertje den Maasbode onder de tijdschriften.

En nu als de weerga aan het werk! ... Wat zou Lize van mijn ‘Marie Antoinette’ zeggen??? ... [p. 436]

dagboekcahier 2

16/09/1893

zaterdag 16 september 1893

’t Is al laat. Toch nog even iets aangeteekend. Zoojuist heb ik weer eens een achtkantigen brief aan Phons geschreven. Onder andere heb ik hem geantwoord op zijn vraag hoe of ‘Marie Antoinette’ was uitgevallen; onder andere het volgende:

’k Heb ’t aan niemand kunnen laten lezen. Eens anders oordeel kan ik je dus niet mededeelen. Mijn opinie is deze: het heeft meer litterarische dan historische waarde. ’t Geheel is een vue op – een weergegeven impressie van – het leven van Marie Antoinette. Het is in één hand gevat. Maar die hand heeft vingers. Hoewel dus één, is het gemakkelijk de deelen te onderscheiden. Uit historisch oogpunt is het meest belangwekkend de beschouwing gewijd aan Marie Antoinette’s en Lodewijk XVI’s verhouding tot de revolutie. (Vooral omdat ’t stuk in een katholiek tijdschrift verschijnt: mijn opinie verschilt aanmerkelijk van de meestal door katholieken verkondigde, maar mijns inziens legendaire meening.) Litterarisch is het best geslaagd de dood van Marie Antoinette, de weinige regelen [p. 437] over Elisabeth en het langere gedeelte over Mirabeau (dit laatste herinnert ’t meest aan de Mannen). De impressie van anderen zal zijn: 1. de auteur dweept met Marie Antoinette, 2. hij zoekt contrasten, 3. stijl ook dikwijls gezocht, 4. de auteur is zéér belezen, 5. vooral heeft hij (te?) veel Potgieter bestudeerd en noch Schaepman noch Victor Hugo versmaad: echter heeft hij meer op het eigenaardige dan op het waarlijk-schoone dier drie schrijvers gelet, 6. hij is waarschijnlijk een bekeerd Nieuwe Gidseling, 7. zeker is hij nog jong, iemand van 40 schrijft niet zóó. Vergelijkenderwijze gesproken: Nuyens zal de Mannen prefereeren, Lunter Marie Antoinette, de geadresseerde zal tusschen deze twee weifelen. Mijn opinie is: Marie Antoinette is degelijker, maar op het litterarische is minder gewerkt. Bij vergelijking kan de auteur van Marie Antoinette vijf à zes jaar ouder zijn dan die van Mannen. Mannen is een goed geslaagde bijdrage voor een kostschool-‘academie’, Marie Antoinette een nog onrijpe dito voor een tijdschrift. [p. 438]

Ik teeken deze passage uit dien brief hier op, omdat ik dan mijn eigen, eerlijk gezegde, opinie naderhand eens kon vergelijken met die der anderen.

Gisteren is pater Notermans vergezeld van frater Schmedding bij me geweest. Pater Notermans gaat nu naar Maastricht. ’t Spijt me, hoewel ik me er voor hem over verheug: ’k heb veel aan hem te danken gehad, toen ik in Katwijk was. ’k Had altijd ’t land aan dat vervelende jeu général spelen op den cour: van hem kreeg ik dan dikwijls permissie om naar de bibliotheek te gaan of om in een klasse piano te gaan spelen.

Morgen is het nu juist drie weken geleden, dat ik Lize voor ’t laatst gezien heb. Zou ze morgenochtend in de kerk komen? ... Kon ik toch maar eens meer kennis met haar maken! ...

In den Amsterdammer (’t weekblad) staat een alleraardigst feuilleton: ‘Een huwelijk uit liefde’ van Halévy, uit ’t Fransch dus vertaald. Intrige is er niets in, maar ’t idee is heel aardig: hij heeft er een dagboek op na gehouden, zij ook: nu gaan ze samen,[23] [p. 443]

dagboekcahier 2

20/09/1893

woensdag 20 september 1893

Gisterennamiddag is reeds de proefdruk van ‘Marie Antoinette’ gekomen: niet meer en niet minder dan 28 pagina’s. Van Cooth had haar reeds eenigszins gecorrigeerd: maar soms was zijn correctie niet helemaal naar mijn zin! ’k Heb die weer veranderd en zoojuist de proef weer wegzendende, heb ik er een brief bijgevoegd om hem daarover nog eens te [interviewen]. En zoo is dus het stuk gedrukt en onderteekend: P.J.M. Aalberse. Dus ’t eerste stuk, dat onder mijn vollen naam verschijnt. Eigenlijk spijt het me: ’k had nog zoo graag voorloopig onder mijn pseudoniem blijven schrijven. Vader Lunter heeft me dat altijd aangeraden. Wat zal hij er nu van zeggen? Ook klonk het zoo aangenaam: Alphonse de Leythe: mij steeds aan mijn besten Phons herinnerend. Maar enfin, dat is nu eenmaal zoo: weigeren kon ik niet, althans heel moeilijk. ’k Ben benieuwd hoe Phons en de anderen het stuk zullen vinden. ’k Geloof wel, dat ze de ‘Mannen’ zullen prefereeren. En ... wat zou Lize ervan zeggen? ... [p. 444]

’k Heb weer verschillende nieuwe boeken gekocht: vooreerst de Encyclopedie van Sijthoff en besteld het etymologisch woordenboek van Franck (brrrr!!!). Verder op een cataloog van Van Leeuwen nog: drie dichtbundels van De Koninck, de Caractères van La Bruyère, Mejuffrouw Leclerc van Alberdingk Thijm en van Louis Veuillot: L’illusion libérale, Le lendemain de la victoire en Célébrités catholiques contemporaines; tenslotte nog eenige overdrukjes van Kok, over Dante, Calderon en Manzoni. Dus vooreerst weer leesvoorraad genoeg!

Van Küppers heb ik zoojuist een heel nijdig briefje gekregen: ik had hem namelijk bij het zenden van de recensie over pater Jonckbloet een briefje geschreven waarin ik onder andere zeide: ‘Om alle later misverstand te voorkomen, deel ik u mede, dat in De(n) Katholiek, de volgende aflevering waarschijnlijk, een stuk zal verschijnen van mij met mijn naam onderteekend: de Zeer Eerwaarde Heer van Cooth verlangde dit nadrukkelijk, anders had ik het zeker niet gedaan. Enfin, die lui van De(n) Katholiek mogen wat lastig zijn uitgevallen, maar goed betalen, dat doen zij!’ Dit was natuurlijk een [p. 445] steek onder water: ’k heb zeker al wel 50 pagina’s in Den Katholieken Gids geschreven en ... nog nooit heb ik een halve cent honorarium gezien! Er staan een hoop leugens in zijn kattebelletje: onder andere beweert hij, dat Van Cooth mij heeft leeren kennen uit Den Katholieken Gids!! Alsof ik vóórdat de ‘Mannen’ erin verschenen, al niet vijf of zes brieven met hem gewisseld had! Ook: dat ik in Den Katholieken Gids nog nooit iets anders geschreven heb dan recensies! En de ‘Mannen’ dan???

’k Ben niet van plan om me kwaad over zijn briefje te maken. ’k Zal hem heel gemoedelijkjes een antwoordje sturen, hem voorrekenen hoeveel pagina’s ik al in De(n) [Katholieke(n)] Gids geschreven heb, hoeveel het mij heeft gekost, omdat voor al die aankondigingen ik bijna steeds zelf de boeken heb moeten koopen.

En nu ga ik eens weer terdege aan het werk. Mijn vacantie is nu om: eerst de volgende week dinsdag beginnen de colleges, maar ik ga nu weer eens wat aan ’t Middelnederlandsch en Gothisch doen. ’k Geloof, dat ik er onder de vacantie leelijk uitgeraakt ben! Enfin, dat zullen we wel weer gauw bijspijkeren. [p. 446]

dagboekcahier 2

21/09/1893

donderdag 21 september 1893

’k Heb nog eens over dien brief van Küppers nagedacht: dit plan is de vrucht dier overpeinzing: ’k zal met hem te beantwoorden nog een week wachten, zeker tot nadat ik de overdrukjes van mijn recensie over Jonckbloet heb ontvangen. ’k Heb mijn antwoord reeds geschreven: stuk voor stuk wordt zijn brief beantwoord, met andere woorden afgebroken. En tenslotte een ‘vriendelijk verzoek’, dat hij mijn naam van den lijst der medewerkers aan De(n) Katholieke(n) Gids zoo spoedig mogelijk verwijdere. Hij zal wel leelijk op zijn neus kijken. Wanneer hij echter een greintje eergevoel heeft, laat hij ’t erbij. Vanmorgen heb ik de proefdruk ontvangen der Jonckbloetrecensie. Terstond heb ik haar gecorrigeerd en teruggezonden met het laconieke briefje: ‘WelEdele Heer. Ik heb tijd noch lust uw brief van gisteren thans te beantwoorden; wellicht in den loop van de volgende week. Hoogachtend. P.A.’  Daar kan hij nu achter zoeken wat hij wil!

’k Denk van het incident-Küppers zóó nog te profiteeren, dat ik er een reden uit distelleer om aan Schmier nog eens een visite te brengen: ik kan hem gevoegelijk gaan vragen of er in den laatsten [p. 447] tijd nog wat gemeens tegen den Doctor in de Haarl. Courant gestaan heeft. Zoo hebben toch alle kwade dingen hun goede zijde!

Als het niet al te slecht weer is, denk ik morgenavond even naar Noordwijkerhout te gaan: de pastoor heeft ons tegen vandaag over acht dagen verzocht, maar daar de colleges dan weer in vollen gang zijn en er volgens een briefkaart die ik hedenmorgen van Ruijs van Beerenbroek ontvangen heb, ’s avonds ook bestuursvergadering zal zijn van onze Leidsche Katholieke Studenten Vereeniging, kan ik niet mee komen. ’k Kan het hem dan even persoonlijk meedeelen en tevens eens met heerbroer spreken over mijn brief-in-spe aan Küppers.

Gisterenavond ben ik weer eens druk aan de studie gegaan, Middelnederlandsch en Gothisch. Jongens! wat ben ik er een macht van vergeten! Gelukkig, dat ik nog een dag of vijf de tijd heb vóór de colleges weer beginnen. ’k Hoop, dat ik me voor dien tijd weer eens goed heb ingewerkt. Nog iets: een opmerking in mijn Jonckbloetrecensie gedaan, heeft me op ’t idee gebracht van en stof voor een gedicht à la ‘Ellen’: Elisabeth. ’n Mooie stof. ’k Moet er nog eens goed over nadenken. [p. 448]

dagboekcahier 2

25/09/1893

maandag 25 september 1893

En zoo was dan gisteren Lize nog niet in de kerk! En zoo zijn dan vandaag de colleges weer begonnen! Ziedaar wel het voornaamste dat vandaag valt op te teekenen. Verdam is vanmiddag begonnen, morgen Muller, woensdag Cosijn en Fruin; dan is alles weer in vollen gang. En het zal spannen van ’t jaar!: nog maar negen maanden en ... ’t examen is dáár. Verdam leest weer Hooft en Huygens, voor ’t Middelnederlandsch: de fragmenten van den ‘Borchgrave van Couchi’. In de colleges van Historische Grammatica zal hij handelen over het onderling verband der talen, in ’t bijzonder van de Germaansche. Dat zal geleerd worden! Toch heeft die mededeeling het ideaal dat mij reeds lang voor oogen zweeft: een groot, in ’t Fransch geschreven boek: Les Pays-Bas et l’Europe, nog verhoogd: waarom er, behalve den invloed van Europa op ons land en omgekeerd ten opzichte van geschiedenis, volksleven, kunst en letteren, ook niet beschouwd ten opzichte van den taal? [p. 449]’t Boek zal er des te vollediger om worden.

En Lize ... ’k schreef ’t reeds: nóg was ze gisteren niet in de kerk. Zou ze nog in Den Haag zijn? Misschien ... ziek? ... wreede gedachte! En dan niemand hebben tot wien ik mij wenden kan om nadere inlichting! Was Peter nog maar in de stad of was ik maar wat intiemer met haar broer. Te drommel! Waarom heb ik hem ook nooit gevraagd of hij mij eens kwam opzoeken! dan kon ik vanzelf veel beter eens een keertje meer naar hem gaan. Nu moet ik steeds zoeken en zoeken om een redentje en soms er nog niet eens een vindende! En toch ... al dat treuren, omdat ik haar zoo weinig zie, schuilt daar niet iets duns in? ... Houd ik dan alleen van haar, omdat ze zulk een lief gezichtje heeft?, omdat haar blauwe oogen zoo mooi zijn? ... Neen, dat is het toch niet; ik heb haar eigenlijk nog nooit goed durven aanzien. Maar verlang ik toch ook niet steeds om Phons te zien? Is hem te zien – alleen, niet reeds een bron van de grootste, de innigste vreugde? ... En houd ik van hem dan alleen om zijn gezicht? ... Dat is het dus niet. En toch ... o, ik verlang er zoo naar haar weer eens te zien! en als ik haar dan eens spreken mocht, haar [p. 450] nader leeren kennen, haar zeggen hoe veel, hoe innig veel ik van haar houd, van haar mocht hooren, dat zij evenveel van mij houdt ... zalige droomen! slechts overtroffen door die ééne fantaisie, haar dagelijks naast en om mij te zien, wanneer ze bij me zit, terwijl ik zit te werken, het een of ander boek of gedicht te schrijven of dat we elkaar wat voorlezen, samen voor de haard zittend of samen buiten wandelen, ver, ver van de stad en genieten van alles, dat dan nog schoner moet zijn dan nu ... Dan nu! Nu – nu – nu – altijd: nu! Nu, nu is het vervelend, saai, vervelend in huis, waar ik bijna altijd alleen ben en al ben ik niet alleen, toch niemand heb om mee te ‘praten’, vervelend op mijn kamer, waar ik nu een jaar lang moet gaan zitten blokken op allerlei vakken, die me niets kunnen scheelen, zonder dat ik er meer tijd van àf mag nemen om te lezen en te werken op datgene, wat me zoo sterk interesseert, vervelend op straat – alleen! – vervelend op de colleges – pennen! ’t Is overal vervelend! overal saai! ’t Eenige wat niet vervelend is, is te denken aan mijn besten Phons, die mij voor meer dan de helft begrijpt, te denken over haar, die me, hoop ik, geheel begrijpen zal! ... ? ... [p. 451]

dagboekcahier 2

30/09/1893

zaterdag 30 september 1893

Ziezoo, dat is een heel karwei achter den rug! Eergisteren- en gisterenavond hebben we bestuursvergadering gehouden: ons conceptreglement is klaar: vandaag wordt ’t gedrukt. ’k Ben tevreden over den uitslag: mijn voorstellen om een jaarlijksche begrooting en een commissie voor arbitrage bij geschillen tusschen vergadering en bestuur, verplichtend te stellen, zijn er royaal doorgekomen. Hoe zullen ze in de vergadering worden opgenomen?

Die twee zelfde dagen heb ik ook een romannetje gelezen en wel Veuillot’s Corbin et d’Aubecourt, dat mijn heerbroer me geleend had. Ik heb al heel wat romannetjes gelezen van mijn leven, maar weinige hebben zulk een indruk op me gemaakt. Een tweeledige indruk: vooreerst als kunstwerk. Me dunkt, als zóódanig staat het zéér hoog: groote eenheid, kantige karakterteekening, niet al te veel actie, kleine doodgewone levensdingetjes, maar die interessant worden, omdat de hoofdpersoon belang inboezemt. Vooral: sober. Wat een groot effect [p. 452] is niet verkregen met die uiterst weinige aangewende middelen. Hoe eenvoudig is het gegeven: een meisje bemint een arm auteur, zij bewerkt het huwelijk. Bovendien, hoeveele moeilijkheden waren niet te overwinnen! Reeds om dàt gegeven!: hoe lichtelijk zou de uitwerking een zekere tegenzin tegen Röschen doen opvatten en den lezer doen murmelen: ‘hengelen!’, ‘visschen!’ Denkt men daar echter één oogenblik aan???! Vervolgens, die andere overwonnen moeilijkheid: hij maakt gebruik van het genre ennuyeux: brieven. Toch slechts genre ennuyeux voor velen, niet echter voor mij. Waaruit toch leert men iemand beter en meer kennen dan juist uit zijn brieven? Bilderdijk en Multatuli strekken tot bewijs, óók echter Busken Huet en Marie Antoinette.

Maar nog een andere, meer gewoon-menschelijken indruk heeft dit boek op me gemaakt. Die Röschen, hoewel zij dan een meisje is, werd in haar karakter niet ongeveer het mijne geteekend? Zijn ook de omstandigheden die haar steeds doen denken aan dien ééne, de gedachten, de daden, de plannen: zijn ze niet de mijne, maar met dit verschil, dat ze niet op een hij, maar op een zij betrekking hebben? Lees voor Germain: [p. 453] Lize en alles is bijna ’tzelfde. Maar ook andere gedachten wekt dit boek op, ’t deed vragen rijzen: zou Lize zóó over mij denken, zóó voor mij gevoelen gelijk Röschen voor Germain? ... Zou zij mij begrijpen, gelijk deze genen? ... Zou alles óók zoo mooi nog eens worden in mijn leven?? ... Altijd, altijd diezelfde vraag! Hoe denkt ze over mij? Kunnen mijn droomen eens werkelijkheid worden? O God, geef mij dat!

En morgen is het vijf weken geleden, dat ik haar voor het laatst gezien heb. Waar is ze? Nog in Den Haag? Of misschien in Aalten? Of ... is zij ziek? Of ... is zij wellicht reeds weer in de stad, maar doet ze haar best om me zoo weinig mogelijk te zien?? ... Maar daarvoor kan zij slechts één reden hebben! Zou het dát zijn? ... Lize, lieve Lize, o wist jij eens hoeveel, hoe innig veel ik van je houd! ...Wees voor mij een ‘Röschen’ ...

Allons! al weer datzelfde gesoes, dat toch niets uithaalt. ’t Maakt me lam, ’t beneemt mijn lust tot werken en wat brengt het me verder?

Van Cooth heeft me van de week een zeer [p. 454] hartelijken brief geschreven als antwoord op de mijne. Hij begint aldus: ‘De octoberaflevering zal u tot mijn spijt een kleine teleurstelling bezorgen ... Maar in de volgende aflevering komt u op de eerste plaats en ik zal mijn best doen die aflevering zoo dicht mogelijk bij den 16en october te laten verschijnen.’

En aan het slot: ‘De lof voor mijn vorigen brief was zeker volkomen oprecht en, waar ik vast vertrouw, geen overschatting. Maar de labor improbus blijft. Wat heeft onze grootmeester Vondel niet gewerkt eer zijn genie de taal zoo meester was, dat hij er mee verstond te “tooveren”!’ Zeer juist! en iets dat te behartigen is.

Gisterenavond ontving ik De(n) Katholieke(n) Gids. De recensie van mijn heerbroer is niet opgenomen en de mijne ... afschuwelijk gedrukt! ’t Krioelt er van fouten, die niet op den proefdruk stonden!! Enfin, ik zal Küppers denkelijk dinsdag eens mijn voorgenomen briefje schrijven in de hoop, dat hij er zóó boos over zal zijn, dat hij niets meer van zich laat horen!

En nu aan ’t werk! [p. 455]

dagboekcahier 2

03/10/1893

Leiden, 3 october 1893

Nu weet ik toch één ding: Lize is òf ziek òf nog uit de stad. De derde suppositie is dus gelukkig niet waar. Was ze ook onmogelijk?

Ik weet dit hieruit: zondagmiddag kwam de geheele familie bij ons voorbij, zij-alleen was er niet bij. Vanmiddag, de pastoor is 25 jaar in de orde, kwam haar mama en haar broer en oudste zuster hem feliciteeren, zij was er niet bij.

Zou ze dus ziek zijn? Ik hoop het niet! ’t Is dunkt me ook veel waarschijnlijker, dat ze nog uit de stad is. Maar ’t duurt lang hoor! al bijna zes weken! ’t Speet me, vanmorgen, ’k had gehoopt bij den pastoor haar broer te ontmoeten: ’k dacht dat de kerkmeesters om twaalf uur er zouden komen. Ik ging er dus kwart over twaalf heen, edoch, veel menschen, maar niemand die Schmier heette! Naderhand hoorde ik echter, dat hij met zijn familie er om één uur geweest was: pa heeft ze er ontmoet en ’t me wel driemaal verteld: ‘Mevrouw Schmier met haar dochter!’ – toch vergiste de pipa zich! hij kende de twee oudste niet uit elkaar en hij dacht zeker dat ’t Lize was! [p. 456]

Heerbroer heeft me gisteren ook nog eens even te pakken gehad: ik had hem namelijk mijn opinie over Corbin et d’Aubecourt wat al te apert geschreven, tenminste, hij had er wel iets uit opgemaakt! Nu vroeg hij me gisteren wat ik ermee bedoeld had. Ik praatte eroverheen, nog eens en nog eens en gelukkig kwam toen Jo juist binnen. Naderhand is hij er nóg eens op teruggekomen: hij zei me, dat hij dien brief op een heel bijzonder plaatsje zou bewaren!!

Jo is gisterenavond weer vertrokken. ’k Ben dus weer den geheelen dag alleen in huis. Tot nu toe heeft ’t me nogal niet, zooals gewoonlijk, wat neêrgedrukt. Vooreerst ben ik gisterenavond een bezoek bij de familie Coebergh wezen maken: zaterdagavond namelijk had Weeber mij verteld, dat ze reeds een brief van Peter hadden ontvangen: en dat ze hem gezegd hadden, dat zij mij wel eens verwacht hadden. Dat behoefde me natuurlijk geen tweede maal gezegd te worden: meneer Coebergh is een oom van Lize, vervolgens heeft hij reeds vroeger, naar Peter vertelde, eens gezegd, dat ik juist zoo goed bij Lize zou passen en tenslotte, last not least, ’t is wel bijna zeker, [p. 457] dat Peter thuis iets uit de school geklapt heeft: ’k heb hem tenminste nooit laten beloven, dat hij ’t aan niemand zeggen mocht: ik dacht: misschien zegt hij ’t dan wel thuis en vertellen die het weer aan de familie op den Ouden Singel en komt Lize ’t zóó ook te weten. ’t Is zeker wèl toevallig, dat zij, juist na dien tijd nogal eens om half tien in de kerk is geweest!

Enfin, ’k heb er gisteren mijn visite gebracht: en ’k geloof, dat ’t geen kwaad heeft gedaan; we hebben heel gezellig zitten keuvelen en toen ik bij negenen wilde vertrekken, heb ik wel moeten toegeven om nóg een uurtje te blijven. Bij ’t weggaan moest ik beloven eens spoedig terug te komen, daar mevrouw nu juist uit de stad was. Mag ik daar nu iets achter zoeken of ... was dat allemaal heel natuurlijk?? Al is het laatste misschien vleiender, ’k hoop toch ’t eerste!!

’k Heb vanmorgen eens aan Peter geschreven. Een lange brief van vier kantjes! Aan ’t slot ben ik nog heel eventjes op ‘de’ zaak gekomen: ik schreef hem, dat mijn oude wanhopige en [p. 458] wanhopende idees weer boven kwamen, nu hij er niet meer was om ze te verdrijven, dat Lize nóg niet in de stad was, etc. etc. Zou hij nu een meer precies antwoord geven? of nóg zoo geheimzinnig blijven??

Ook heb ik nog eens aan Hein en aan Drenth geschreven: ’k heb in zoo’n tijd niets van hen vernomen.

Zoojuist heb ik mijn brief aan Küppers geschreven. Morgen zend ik hem met de drie nog op een recensie wachtende boekjes weg. Ik was eerst van plan hem hier in z’n geheel over te schrijven. Doch laat ik ’t alleen het slot doen:

En zoo heb ik dan stuk voor stuk uw brief beantwoord. Dat antwoord is wat erg lang geworden, véél langer dan ik het mij had voorgesteld. Vergeef mij, wellicht is het beter, dat nu toch eenmaal alles moest gezegd worden, dat het volledig gezegd werd.

Rest nu nog mijn antwoord op den geheelen brief.

Dat antwoord kan kort zijn: het kan niet anders zijn dan een vriendelijk maar dringend verzoek; dat u namelijk zoo spoedig [p. 459] mogelijk mijn naam uit den lijst der medewerkers, voorkomend op den omslag van De(n) Katholieke(n) Gids zult verwijderen.[24] U begrijpt, dat ik u, na uwen brief, geen recensies meer kan sturen. En stukken? ... Wie zegt mij, dat ik niet nog meer dergelijke brieven zal ontvangen?? Daarom moet mijn besluit blijven en het is onherroepelijk, dat ik van dezen dag af opgehouden heb, medewerker te zijn van De(n) Katholieke(n) Gids.’

Ik hoop, dat hem de lust zal zijn vergaan er nog meer op te antwoorden.

Juist was mijn brief af, toen ik de overdrukjes ontving van mijn Jonckbloet-recensie. ’k Zal ze echter eerst eens moeten corrigeeren, daar ze krioelen van fouten. ’k Heb nu tevens gelegenheid om er eentje aan vader Lunter en Van Cooth te zenden, geaccompagneerd door een brief.

’k Zal er maar terstond mee beginnen: Leiden viert feest vandaag, 3 october, met andere woorden het is een helsch lawaai op straat van een schreeuwende en tierende menigte, die aldus vader Van der Werff meent te verheerlijken! [p. 460]

dagboekcahier 2

05/10/1893

donderdag 5 october 1893

’k Ontving vanmorgen een brief van mijn heerbroer: hij komt nog weer eens terug op Corbin et d’Aubecourt en op ’tgeen ik naar aanleiding daarvan geschreven had. Hij schrijft zoo, als wilde hij zeggen: kom, biecht me eens eerlijk op: wat is ervan an? Als je liever niet schrijven wilt, kom dan eens een middagje over. Wat zou ik doen? Hem alles vertellen? Wat zal hij er echter wel van zeggen? Doch ... er steekt toch niets kwaad in het feit, dat ik veel van een meisje houd! Zou ik het dus doen? ... ’k Zal er nog eens over denken.

Morgen is ’t weer Eerste Vrijdag. Zou Lize weer in de kerk zijn? Of zou ze zaterdag thuis komen???

Ik heb vandaag de overdrukjes van mijn Jonckbloet-recensies verzonden, onder andere aan Van Cooth, pater Thijm, pater Lunter – alle drie met een brief. Verder aan dr. Schaepman (!! astrante vlegel die ik ben!), pater van Hoogstaten, pater Jonckbloet, enz.

Te beginnen dinsdag over acht dagen gaan we (= Hoogstra, Prinsen, Bemmel Suyck en ik) samen elken dinsdagavond geschiedenis repeteeren. ’k Hoop, dat het wat zal uithalen! [p. 461]

dagboekcahier 2

08/10/1893

zondag 8 october 1893

Heel kort vandaag: vanmorgen op mijn bed een brief van Küppers gekregen; Lize was nóg niet in de kerk, wel haar broer: hoe zou dát komen en zou zij nog in Den Haag zijn? Ten laatste: ’k ben vandaag den heelen dag bezig geweest om mijn broer te schrijven: ’k heb hem alles verteld. ’k Ben nu te moe: morgen over dit alles meer.

dagboekcahier 2

11/10/1893

woensdag 11 october 1893

Maandagavond is er niets van gekomen om nog wat in mijn dagboek op te teekenen: ’k ben naar Bemmel Suyck geweest; ook gisterenavond niet: Sanders en Struycken zijn bij mij geweest. Ook vanavond zal er wel niets van komen: ’t zou vergadering geweest zijn onzer Roomsch Katholieke Studenten Vereeniging, doch pater Van Schijndel kon niet komen: dus is ’t nu vandaag over acht dagen. Daarom nu even wat: ’t is twaalf uur, om één moet ik weer naar Fruin en onderhand nog koffiedrinken: veel tijd is er dus niet.

Op dien brief van Küppers zal ik maar niet terugkomen: ’k denk hem van de week eens [p. 462] een kort, een laatste antwoordje te zenden.

Van mijn heerbroer ontving ik gisteren ook een brief: hij schreef echter, dat hij geen tijd had: ’t was twaalf uur in de nacht en hij had den heelen avond biecht gehoord!, maar dat hij me vandaag meer zou schrijven. Wat zou hij zeggen? Zal hij me aanraden Lize te vergeten? of misschien om met haar familie te trachten in kennis te komen? of, waarschijnlijk, alles te laten zooals ’t is en af te wachten hoe de zaken loopen? Maar ... Bemmel Suyck had dunkt me gelijk: ’t is gemeen om een meisje, dat misschien wel iets vermoedt, maar toch niets weet, in die onzekerheid te laten: moet zij andere partijen afslaan? Neen? maar dan ...!

’k Heb wel idee om zaterdagmiddag eens naar haar broer te gaan:’k zal hem eens over de portefeuille gaan spreken: een vrij gezochte, maar toch niet al te gezochte reden. Zou ik hem dan meteen eens vragen of hij eens een avondje bij mij komt? ... Licht, dat hij me dan ook terugvraagt: dán een beetje stoutmoedigheid en ... zou ik zóó niet met haar in aanraking kunnen komen? Edoch ... nog steeds is ze uit de stad. Zou daar iets anders achter steken? dát andere? ... Hélas! [p. 463]

dagboekcahier 2

12/10/1893

donderdag 12 october 1893

Nu eens wat vroolijks: Lize is weer in de stad en ... gisterenmorgen na de consecratie in de kerk gekomen, achteraan blijven staan ... Stomme kerel die ik ben om me gisteren tot tien uur te verslapen! Anders had ik haar weer gezien! Van den Braak vertelde ’t me gisterenavond. Hij zocht er wat achter. Zou ’t zoo zijn? of kwam ze slechts toevallig in de kerk en zóó laat? ...

Ik kom zoojuist uit de kerk, maar ... nu was ze er niet! Nu, ’t regende baksteenen en ’t is een heel eind loopen van haar huis! ’k Ben benieuwd of ze nu zondag om negen uur zal komen: ’t is eigenlijk niet haar beurt, geloof ik. Zou ze er goed uitzien? Verbazend, wat is ze lang weg geweest! Zes volle weken! En nu is ze weer terug! ... Nog vrij? ...

Van heerbroer heb ik zoojuist een brief ontvangen. ’t Komt hierop neer: ‘Digitus Dei? Zoo ja: vertrouw daar dan verder ook op, denk er zoo weinig mogelijk over: dan komt alles wel terecht.’ Volkomen waar en zeer mooi, maar ... is ze over vier of vijf jaar niet allang getrouwd? Was het niet beter haar iets te laten merken, iets positiefs?: dat ze wist waarop ze wachtte en dat ze met vertrouwen wachten kon?? ... [p. 464]

dagboekcahier 2

13/10/1893

vrijdag 13 october 1893

Nog Lize niet gezien! ... Morgen waarschijnlijk ook wel niet: ’s zaterdag komt ze nooit in de kerk. Maar zondag? ...

Gisteren twee interessante briefjes ontvangen. Eén van vader Lunter, één van pater Alberdingk Thijm.

De eerste schrijft onder andere: ‘Het groote en laat ik maar terstond zeggen het heuchelijke nieuws is uwe scheiding van recensies en met name van De Katholieke Gids niet zoozeer als van zijn redacteur. Hoe ik over recensies denk voor ‘jeugdige’ schrijvers, weet ge en wat dien redacteur betreft, me dunkt na zulke antecedenten waart ge ’t aan uw fatsoen verplicht te breken.’

Pater Thijm schrijft: ‘Wat heeft Küppers u vreemd behandeld! Gij moet echter blijven schrijven. Gij hebt bepaald litterairen aanleg, voor proza meer nog, dunkt me, dan voor poëzie. De Katholieke Gids is wel een geschikt excercitieveld zou ik durven zeggen, maar anders kan ik niet zeggen tot zijn bewonderaars te behooren, vooral niet met dien weidschen titel en die zuilenreeksen van medearbeiders: treurlied der zuilen! Zoudt ge u niet tot de Dietsche Warande wenden, die [p. 465] u met beide handen zal begroeten; want met name de ‘Boekenkennis’ komt bijna uitsluitend op mijn oom en zijn wel begaafde, maar ook reeds half bezweken dochter neer en de Warande is in haar tegenwoordige omstandigheden, dunkt mij, mede een uitstekend oefenperk. Denk daar eens serieus over na. Het adres is u bekend: Vlierbeek, bij Leuven.’

Ik heb er reeds ‘serieus’ over nagedacht; conclusie: een magnifiek aanbod, maar ... laat ik er een half jaartje mee wachten, tot na mijn candidaats.

Nog schrijft pater Thijm: ‘Sterck wil u, denk ik, op een duel, minstens op de pen, uitdagen; want hij heeft mij uw “waar” adres gevraagd, omdat gij de uitvoering van pater Jonckbloets bundel hebt afgekeurd ... Enfin! wapen u, maar trek het u in geen geval aan.’

Tot nu toe heb ik nog niets van Sterck ontvangen; zelfs geen pak slaag! Nu, hij mag komen: ik trek geen woord terug: ik vind de uitgave allerongelukkigst: plomp, zonder eenige smaak. Ze is niet ‘artistiek’, ziedaar in één woord alles gezegd. [p. 466]

dagboekcahier 2

17/10/1893

dinsdag 17 october 1893

’t Is druk geweest vandaag en reeds laat nu, dus alles maar kort aangestipt.

Lize heb ik nóg niet gezien: ze is nu al een week in de stad! Hoe zou dat toch komen? Vóór ze uit de stad ging, thans zeven weken geleden, zag ik haar zoo dikwijls? ...

Gisterenavond ben ik eens naar een socialistische vergadering geweest: [Van] Kol zou er spreken over ‘socialisme en catholicisme’. Verbazend, wat verkocht de man een bombast! Maar nu kan ik me ook begrijpen hoe één man een groote menigte kan opruien. Na afloop: debat. Hoe gaarne had ik hem eens den vollen laag gegeven! Ik geloof, dat ik zijn heele rede stuk voor stuk zou weerlegd hebben. ’k Had tevens een goed slot: hij had gezegd: we moeten met geduld gedaan krijgen, wat men ons zonder dat niet wil toestaan, etc. ’t Was juist 16 october: dus sterfdag van Marie Antoinette: als ik dat nu eens in verband had gebracht met ons koninginnetje! Verbazend, ik geloof zeker, dat ik [p. 467] de lui ‘gepakt’ had. Edoch ... vóór te gaan, had ik mijn moeder beloofd om, wat er ook gezegd mocht worden, niet te antwoorden of ’t woord te vragen. Als ik dat niet beloofd had! ... Zelfs nu kostte ’t me moeite, gróóte moeite me in te houden. Als Nuyens niet bij me geweest was, ’k geloof zeker, dat ik dien Van Kol eens van leer had gegeven.

Vandaag heb ik een briefkaart van Küppers gekregen: hij zou me gaarne eens willen spreken: hij vraagt me of ik daarin toestem. ’k Zal er nog eens over denken: doch ’k ben ’t nog niet van plan.

Mijn heerbroer is nog even thuis geweest, doch ik heb hem niet apart gesproken, daar ook Hein Bijvoet en Sutorius bij me geweest zijn. Ze maken ’t uitstekend: Bram gaat nu voor een jaar naar Engeland. Hein heeft me gevraagd om eens in Amsterdam te komen. ’k Heb hem beloofd ’t binnen drie weken te doen. Hij zou dan alle oud-Katwijkers bij zich vragen en we konden dan nog eens gezellig over den goeden ouden tijd babbelen! [p. 468]

dagboekcahier 2

20/10/1893

vrijdag 20 october 1893

’k Heb vannacht gek gedroomd, akelig gedroomd, woest gedroomd. ’t Was zóó: ’k moest voor mijn gezondheid naar een badplaats: ’k was ziek; ziek geworden, omdat Lize geëngageerd was. ’k Kwam op die badplaats; ’k liep in het hotel met Hein en Bram door een gang: precies de gang naar de kapel in Katwijk. We kwamen Küppers tegen. Hij vroeg me of ik hem wilde voorstellen: ‘Neen, dat verdom ik, ik stel je niet voor, zoo’n schoft, zoo’n huzaar!’ Küppers liep woedend heen. Juist kwam pater Roebroeck aan: hij had gehoord, dat ik zoo ruw uitviel en gaf me een standje. Ik antwoordde: Nu ja, maar als u zoo’n brief van hem had ontvangen ...! Toen kwamen we in de eetzaal. Alles was vol. Toch een paar plaatsen open: gaat u daar zitten, zei een kellner: daar zit anders de familie Schmier; ze schijnen echter niet te komen. ’k Ging zitten. Eensklaps ging de deur open ... Lize trad binnen, met ... een ander.

            Toen werd ik wakker. ’k Beefde geweldig. ’k Heb me nog nooit zoo beroerd gevoeld als op dat oogenblik, nadat ik wakker was geworden. Gekke droom! en woest en ... akelig!

            Maar zal dat nooit gebeuren? ... Nu werd ik er wakker van ... Dán zal ik er wel niet van in slaap [p. 469] kunnen komen ... ’k Heb den geheelen dag aan dien droom gedacht en telkens kwam die vraag weer: Maar zal ’t zóó ook niet in werkelijkheid gaan? ...

            Lize is nu al anderhalve week weer in de stad en nóg heb ik haar niet gezien. Zondag was ze niet in de kerk, door de week heb ik ze er ook nog niet gezien. Vóór ze uit logeeren ging, kwam ze er toch wel tweemaal in de week ... Nuyens vertelde me, dat ze nu elken morgen in de kerk van pastoor Bots is ... Dus naar de Hartebrug komt ze niet meer ... zou er toch werkelijk iets wezen? Ze is zoolang weg gebleven! Zes weken ... Zondag is ’t acht weken geleden, dat ik haar voor ’t laatst zag. Was Peter nu nog maar in de stad! dan kon ik er hem eens over spreken. Zou ik nu morgen eens naar haar broêr gaan? ... Maar heeroom vindt dat verkeerd ... ’t Toch doen? ... Of nog een weekje wachten? ’k Moet zoo hard werken nu en tóch zit ik telkens over haar te denken ... Zou dat niet beter zijn als ik haar eens sprak zoo nu en dan, als ... we elkaar ééns gesproken hadden? ...

            Hard werken! ja, wèl hard werken. Gisterenmiddag ben ik weer eens bij prof. Muller geweest [p. 470] om hem over de studie te spreken. Hij ried me aan nog een paar deelen van Giesebrecht te lezen en van Ranke, voor de kruistochten. En voor de achttiende eeuw vooral Taine, Schlosser en Tocqueville en dan vooral de geschiedenis van Engeland bestudeeren.

            Voor prof. Fruin ben ik weer aan ’t dictaten overpennen. ’t Kost allemaal zooveel tijd. Hoe ik klaar kan komen, weet ik niet! En dan niets kunnen doen aan eigen studie! ’t Eenige dat ik lees is Veuillot Odeurs de Paris, elken middag na ’t eten een klein uurtje. Maar verder, den heelen dag blokken. Als ik nu eens wist, dat dat blokken mij een jaar nader bracht tot Lize, ja, dán ... Maar nu ... waarom zou ik me eigenlijk haasten? Of ik al een jaar eer klaar ben, wat geeft ’t? ... Zij is toch al lang getrouwd als ik klaar ben ...

            Küppers heb ik gisteren heel beleefd geantwoord, dat ik niet veel heil zag in een bijeenkomst: dat hij toch zijn brief niet zou intrekken en dat ik dus toch niet meer medewerker aan zijn tijdschrift kon blijven. Dus ...

            Woensdagavond is er vergadering van onze Roomsch Katholieke Studenten Vereeniging geweest: ’t conceptreglement is nu afgehandeld, behalve een amendement Struycken om boetes in te voeren. [p. 471]

dagboekcahier 2

22/10/1893

zondag 22 october 1893

Eindelijk! Eindelijk was Lize vanmorgen weer eens in de kerk; eindelijk heb ik haar weer eens gezien, voor het eerst na acht weken, na 56 dagen! ... Reeds had ik haar in de verte zien gaan over de Jan Vossenbrug, terwijl ik over de Marebrug ging, ’k zag ’t aan haar hooge gestalte, dat zij ’t was. Dus – zij zou weer in de kerk wezen! ’k Ging langzaam de Mare over, in de hoop, dat wij zoowat tegelijk aan zouden komen. Doch ik was er toch nog eer. Maar even pas zat ik op mijn plaats of zij kwam ook. Maar wat is ze veranderd in die acht weken! ’k Geloof zeker, dat ze ziek is geweest. Wat moest ze ook zes weken lang zich aan den verpesten lucht der stinkende Haagsche grachten blootstellen! En ik, die er niets van wist, dat ze ziek was! ... Of zou ze niet ziek geweest zijn? Maar hoe komt ze er dan zoo naar, zoo bleek en mager uit te zien? Ze zal toch wel voor haar pleizier uit logeeren geweest zijn? Doch ze zal nu wel weer gauw opknappen, nu ze weer thuis is. Kon ik haar nu maar eens een keertje meer zien! ’t Gaat nu tegen den winter: wat beter tijd om ergens ’s avonds visites te maken, bijvoorbeeld om een avondje piano [p. 472] te komen spelen. Domme jongen, die ik toch ben! ’k Zit tegenwoordig den halven dag voor de piano! Telkens als een van de lui bij me komt om eens een paar uurtjes te kletsen, vraag ik hem of hij dit of dat stuk kent; zoo neen, ‘wil ik ’t eens voor je spelen?’! Zoo oefen ik me veel op de piano zonder nu juist er tijd voor van mijn studie te moeten nemen. Zou dat nu maar ’n mooi droompje zijn, als ik er soms eens over denk hoe heerlijk ’t zou zijn, als ik zoo nu en dan eens een visite bij haar thuis kon maken? ... Dan kon ik haar zoo nu en dan tenminste eens spreken en, niet gelijk nu, telkens als ik haar zie, bang zijn, dat zij bemerken zal, dat ik naar haar kijk: ‘àls ze eens niets vermoedde, wat zou ze ’t dan gek vinden!’ Ik kon dan ook heel anders tegen haar spreken! Ik geloof zeker, dat ik, als ik er twee of drie keer geweest was, haar alles reeds verteld had, zonder er echter maar één woord over gesproken te hebben: al was ’t alleen maar door de andere wijze waarop ik haar kon groeten of aanzien.

            Maar mijn broer vindt het verkeerd, dat ik nu reeds tracht met haar in kennis te komen. Maar moet ik dan wachten totdat ze geëngageerd is? ... Geëngageerd ... telkens komt die gedacht bij me [p. 473] terug: ze is nu al veertien daag in de stad geweest, waarom kwam ze nu vandaag pas voor ’t eerst in de kerk aan de Hartebrug? ... Zou ze soms ... O, wist ik maar zeker, dat dat niet zoo was!!! ...

            Toch ben ik in mijn schik, dat ze vandaag weer in de kerk was. Dat ik haar eindelijk weer eens gezien heb. ’t Was toch wel leuk, dat haar zus zoo’n lol had! ... Of vergis ik me daarin?? ... ’t Is jammer, dat ik ’s dinsdags en ’s woensdags niet naar de kerk kan, omdat ik dan om half tien college heb: een van die twee dagen kwam ze onder de vacantie er altijd. Ook nu is ze den eersten (?) woensdag dat ze in de stad was, in de kerk geweest, heel tegen ’t eind der mis kwam ze – om te zien of ik er in was??? Van de Braak heeft me dat verteld: ik was naar ’t college, of neen, ’k had me verslapen en ’t was dus te laat geworden èn voor ’t college èn voor de kerk. Stomme kerel ook! zou ze nu misschien denken, dat ik er in ’t geheel niet komen kon? Nuyens vertelde me, dat ze iederen dag bij pastoor Bots om negen uur in de kerk is ...

            Van de firma Van Langenhuysen een brief gehad: woedend. Kalm geantwoord, heel beleefd. Antwoord komt hier op neer: wil een boek goed zijn uitgegeven, dan moet de uitgave in overeenstemming zijn met den inhoud. [p. 474]

dagboekcahier 2

26/10/1893

donderdag 26 october 1893

Over Lize kan ik niets opteekenen: dinsdag en woensdag ben ik niet in de kerk geweest, omdat ik naar ’t college moest, ’k weet dus niet of zij er op die dagen geweest is; de andere dagen is ze er echter zeker niet geweest. Zondag zal ze er ook wel niet zijn, dus duurt het nog meer dan een week eer ik haar weer eens zie. Eilacie! wat kon alles toch veel mooier en beter zijn, als Verdam er maar niet zoo op gestaan had, dat we drie jaren over ons candidaats doen! Dan was ik nu al candidaat, dus iets, over twee jaar doctorandus, over drie jaar doctor! ... Eilacie!

            Van heerbroer weer een brief ontvangen: hij blijft bij zijn opinie: Dieu aidera en zelf niets doen! Enfin, in principe ben ik ’t niet met hem eens: wanneer Onze Lieve Heer middelen geeft, mogen (en soms zelfs: moeten) we die gebruiken en niet maar redeneeren: daar zal de Goede God wel voor zorgen: dat komt wel terecht! ’n Mooi ding, als ik zoo eens over mijn examen redeneerde!! Toch krabbelt heeroompie wel een beetje terug: nu ja, zegt hij, als zich nu een gelegenheid voordoet, dat is iets anders, maar de gelegenheid moet je niet zoeken: eerst afstudeeren, dan kun je over dat andere denken ... Jawel! als Lize bijvoorbeeld al een jaar of wat [p. 475] gehuwd is! Lollig ding om er dan nog eens over te denken: had ik toch maar wat eer, al was ’t dan wat vroeg, met haar kennis gemaakt!

            Enfin, de gelegenheid zoeken, dat zal ik dan wel niet doen, maar ... de kennismaking met haar broer een beetje aanhouden? Hem eens een avondje bij mij vragen? ... misschien dat hij mij dan een avondje terugvraagt?? Is dat nu een gelegenheid zoeken? of niet zoeken??!

            Gisterenavond is de eerste conferentie van pater Van Schijndel in onze Roomsch Katholieke Studenten Vereeniging geweest: over de ‘heiligheid der katholieke kerk’. Werkelijk heel mooi en interessant. Van de gelegenheid tot debat maakte niemand gebruik: ’k was de eenige om hem namelijk naar aanleiding van een uitdrukking van hem te vragen: wat moeten wij, als katholieken, gelooven van ‘gezag[25]? Komt het gezag regelrecht op de vorsten van God? Of door het volk op de vorsten, terwijl toch God de oorsprong blijft? Wat is nu het verschil hiervan met de theorie van Rousseau? Hij heeft beloofd hierop in een der volgende vergaderingen te antwoorden.

            Wegens ’t aannemen van het conceptreglement moest ’t voorloopig bestuur aftreden, doch we werden allen terstond herkozen. Gelukkig blijft Ruijs dus president. [p. 476]

dagboekcahier 2

29/10/1893

zondag 29 october 1893

’n Betrekkelijk gewichtig dagje, vandaag. En wel vooreerst: vanmorgen was Lize in de kerk: ’t was niet haar beurt, maar ze was er toch: ik geloof, dat haar oudste zus uit de stad is, tenminste gisterenmorgen, toen ik naar de kerk van tien uur ging, kwam ik haar met een taschje en een pakje tegen. En heel eigenaardig: ’k ging wat laat de kerk uit, juist op ’t oogenblik, dat haar broer ook opstond. ’t Natuurlijk gevolg was, dat we eerst vlak achter elkaar en in ’t portaal (ook natuurlijk?) naast elkaar kwamen te loopen. Bij de kerkdeur schoof ze mij voorbij en moest dus even buiten op haar broer wachten: jammer, dat zus er ook in was, ’k had anders heel leuk een praatje met haar broer gemaakt! Nu moest ik met zus mee, die enorm veel lol had. Zou Lize dat gezien hebben? ... ’k Wou ’t! ... Als alles toch eens anders was! Meer dan ooit begin ik er naar te verlangen meer persoonlijk met haar kennis te maken en toch – nog gisteren was ik van plan om den raad van mijn heerbroer op te volgen en ’t niet te zoeken. En nu? ... Wat is ’n mensch toch zwak! [p. 477]

            En nu het tweede: ik heb de overdrukjes van mijn Marie Antoinette gekregen. Het nu eens overlezende, viel ’t stuk me waarlijk mee, alleen zou ik sommige dingen anders wenschen: bijvoorbeeld de overgang van ’t begin tot ’t eigenlijke stuk is te plotseling, te kort, niet geleidelijk genoeg. ’k Heb ze terstond weggestuurd, maar daar ik er maar vijftien gekregen heb, kon ik aan verschillende lui, wien ik een afdrukje beloofd heb, er geen sturen. Bij die voor vader Lunter en pater Alberdingk Thijm heb ik een brief gevoegd. ’k Hoop, dat ik van hem eenige aanmerkingen over het stuk zal hooren. ’k Ben benieuwd hoe zij en de anderen ’t zullen vinden! ... Wat – zou – Lize ervan zeggen? Maar zou ze ’t wel lezen? Ze krijgen bij haar thuis wel De(n) Katholiek in de portefeuille, maar ’t is de vraag of ze ’t stuk op zullen merken. Als ik haar broer eens een overdrukje gaf? een van de twee, die ik voor me zelven gehouden heb? Heel leuk, zonder dat ’t de schijn heeft alsof ik ’t hem expres geef? ’k Zou bijvoorbeeld hem kunnen gaan spreken over de portefeuille, dan ’t zaakje van Küppers vertellen, zoo kom ik van zelf op ’t stuk en – ‘als u ’t soms eens wilt lezen?’ ... [p. 478]

dagboekcahier 2

30/10/1893

maandag 30 october 1893

Met zekere angst had ik naar dezen dag uitgezien: mijn heerbroer zou thuiskomen, ’k had hem zooveel geschreven, hij ook mij en nu zou hij er wel eens over spreken. Doch den geheelen dag heeft hij er geen gelegenheid toe gehad, behalve vanavond, toen ik hem naar den trein bracht. Hij bleef natuurlijk bij zijn opinie: geen nadere kennismaking met Lize zoeken. Toch overtuigde ik hem, dat zijn voornaamste argument: namelijk ‘dat dit zoeken naar kennismaking een bewijs kan zijn van weinig vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid’, geen steek hield. ‘Nu ja’, zei hij, ‘maar ik bedoelde vooral, dat ’t nog veel te vroeg is voor dergelijke dingen, want als je dat doet, dan zal er bijvoorbeeld nooit [iets] komen van je plan om in Leuven of Rome of Freiburg een paar jaar philosophie te gaan studeeren.’ Plan? plan? ik heb er wel eens over gesproken, maar – zou ’t anders gebeurd zijn? zouden de finantieele bezwaren niet te zwaar wegen? Zoo neen, waarom ook dán nog niet? Tenminste, wanneer ik zeker weet, dat Lize op me wil wachten? Maar tegenover die practische bezwaren staan de mijne: ’n meisje van 27 à 28 jaar is niet meer [p. 479] à prendre. ‘Maar ze weet toch wel hoe je over haar denkt, althans haar familie.’ Dat’s de vraag en al was dat zoo, is dat een voldoende reden voor een meisje om alle partijen af te slaan, om het erop te wagen een ‘oude vrijster’ te worden?

            Tot zoover was ons gesprek gekomen, toen we aan ’t station waren; dáár troffen we prof. De Bruyn van Warmond aan, aan wien mijn broer me voorstelde. Net zoo’n mannetje als de père! Jammer, dat ons gesprek zoo brusque is afgebroken! ’k Geloof zeker, dat ik hem ook op het practische gedeelte wel had vastgepraat. Eén ding heb ik echter gewonnen, namelijk dat hij toegaf, dat die ‘Voorzienigheid’ hier al zeer ongelukkig in ’t debat was gebracht, eigenlijk ... pour le besoin de la cause! ’t Spijt me eigenlijk, dat hij dat laatste zoo rondweg bekende. Heb ik daarom zoo eerlijk, zoo in de kleinste bijzonderheden opgebiecht om te worden afgescheept met een quasi godsdienstig bezwaar?? ’t Was wel polemisch, maar – niet met gelijke munt betalen. ’t Spijt me toch ...

            Zoojuist thuiskomende, vond ik een briefkaart van pater Alberdingk Thijm: reeds als antwoord op ’t hem gezonden overdrukje van ‘Marie Antoinette’. [p. 480]

dagboekcahier 2

04/11/1893

zaterdag 4 november 1893

Eindelijk! ... eindelijk heb ik dan die visite bij meneer Schmier gemaakt: ’k had ’n nieuw redentje: Sanders heeft me eergisteren verteld, dat er gemompeld werd over een nieuw Leo-comité, dat eene Leo-vereeniging zou stichten, lezingen laten houden, enz. enz. Nu ben ik hem, daar hij ook in ons Leo-comité zitting had, eens gaan vragen of hij er wat van wist en ... zoo heb ik van elven tot bij half een met hem zitten babbelen, over alles en nog wat natuurlijk, vooral echter over dat nieuwe Leo-comité, waarvan hij nog niets gehoord had, vervolgens over de portefeuille, waarvoor hij met januari bedankt, ook over comedies en opera’s etc. etc. Bij ’t heengaan maakte ik natuurlijk excuses, dat ik hem zoo lang van z’n werk had afgehouden, waarop hij zei: ‘Nu, dat kun je gerust meer komen doen: heel aangenaam!’ Toen ik: ‘Zeer vereerd! maar ... als u nu mij ook eens van mijn werk kwam afhouden, zou ik ’t u ook nog wel eens durven doen, maar anders ...’

‘Och, ik ben altijd op ’t kantoor.’

‘’s Avonds ook?’

‘Tot acht uur!’

‘Nu, juist ’n uitstekende gelegenheid om eens naar me toe te komen: ’k ben alle avonden thuis, behalve dinsdags (repetitieavond) en ’s woensdags [p. 481] (òf Roomsch Katholieke Studenten Vereeniging òf clubavond). Dus – ik houd me gerecommandeerd!’

            Nu ben ik benieuwd of hij nog komen zal! ’k Hoop ’t maar! dat is toch de eenige weg om langs geleidelijken weg met Lize in aanraking te komen. ’k Heb haar sinds den vorigen zondag niet meer gezien, noch met Allerheiligen, noch met Allerzielen, noch met den Eersten Vrijdag, telkens is ze naar de kerk van pastoor Bots gegaan. Waarom toch?? ...

            Haar broer heeft nog over haar zitten praten: tenminste over ‘z’n zusters’, dus daar behoort zij toch ook toe! Onder andere vertelde hij, dat ze in Das Buch für Allen den roman Die Sage vom Imhoff  lazen en dat ze dien zoo mooi vonden. Al heel toevallig! juist is dat ’t eenige romannetje, dat ik uit dat tijdschrift gelezen heb; en ik vond ’t juist ook zoo mooi; en vooral eigenaardig, omdat de auteur behandelt mijn gegeven: één zij en twee hij’s, die vrienden zijn. Doch onze opvatting verschilt hemelsbreed: hij laat ze duelleeren, ik wilde ze laten lijden. Wat zou ’t meest aangrijpende zijn?

            Van pater Thijm, mijn heerbroer, Hein Bijvoet, Drenth en Peter Coebergh ontving ik reeds brieven over Marie Antoinette. Wanneer ik er nog een paar heb (van Phons en pater Lunter) zal ik er eens de voornaamste aanmerkingen uit bijeenvoegen. [p. 482]

dagboekcahier 2

05/11/1893

zondag 5 november 1893

Zoojuist heb ik een brief aan mijn heerbroer geschreven. ’t Begin ervan is nog een antwoord, een laatste woord waarschijnlijk op zijn brief van 25 october, waarin hij zijn laatste woord schreef over mijn gevoelens voor Lize. Ik zal dat begin van mijn brief hier even overschrijven, omdat ’t, geloof ik, vrij juist die gevoelens en ’t resultaat zijner brieven beschrijft.

Reeds liggen twee brieven en een briefkaart, van u op antwoord te wachten. Zal ik mijn brief nog langer uitstellen? ... Ik zei: twee brieven. Of ... vraagt die van 25 october laatstleden geen antwoord meer? Ik weet zelf niet wat ik zou wenschen. Wel komt soms zoo’n gevoel van weerzin bij me op om nog langer over die ‘zaak’ te schrijven op de geworden manier: ’t komt me voor dan als een profanatie, als de kille ontleding van iets dat zoo mooi was ... Want mooi was ’t en misschien wel heilig ook. En nu is het geworden een ‘zaak’, waarvan het voor- en nadeel wordt gewikt en gewogen en het praten erover werd marchandeeren ...

Vergeef me, dat ik meer schreef dan ik wilde schrijven. In geen geval werden er verwijten mee bedoeld. Integendeel, ik geloof ook wel, dat ’t goed is, [p. 483] om zulke dingen ook eens koel en koud te beschouwen, alsof ’t iets was, dat anderen aanging. Ik zou dat misschien nooit gedaan hebben als we er niet op die wijze over gecorrespondeerd hadden.

Ik stelde maar één eisch: een ‘vrouw’ moet niet voor je zijn een huishoudster, met wie je op ’t stadhuis en in de kerk getrouwd bent, zij moet zijn een ‘levensgezellin’, iemand die mee kan leven het volle leven, en in dat leven staat vóór alles het geestelijke en daarna pas het stoffelijke. Een vrouw, die je niet begrijpen kan, niet voelt, wat je zelf voelt, maakt je en wordt zelf ongelukkig: ze is geen gezellin voor het leven. Dat was het eenige waarnaar ik vroeg. En het antwoord op zulk een vraag wordt niet gegeven in een officieelen engagementstijd, al duurt die twee volle jaren. Dat is eerst te achterhalen en dan nóg zeer moeilijk, door gewonen omgang. En wanneer in dien tijd de ondervinding rijpte, dat niet gevonden werd wat gezocht was, dan zou ’t een daad zijn van moed zeker, maar eerstens van plicht om te voorkomen, dat je met jezelf ook een ander ongelukkig maakt. Daar zou groote moed toe [p. 484] behooren, zeer zeker, maar als je werkelijk van die vrouw hield, zou juist die liefde (= niet verliefdheid) dien moed versterken: ontbreekt die moed, dan wordt daardoor ’t bewijs geleverd òf van gemis aan karakter of van niet: liefde, maar van verliefdheid. Iemand, die je werkelijk liefde toedraagt, kun je niet ongelukkig willen maken.

Dat waren zoo mijne redeneeringen: het practisch resultaat was derhalve: nadere kennismaking. Dat deze om die reden een bewijs zou zijn van gebrek aan vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, was me niet duidelijk en is ’t me nog niet.

Wanneer die eerste reden, waarom kennismaking gezocht werd, ophield te bestaan, met andere woorden wanneer ’t bleek, dat er bestond wat Vondel noemt: ‘gelijcheidt niet van goedt, maer van gemoedt’, dan was er een andere reden om die kennismaking dan aan te houden en wel de zeer prozaïsche, dat je zonder polygamist te zijn later niet kunt huwen met een vrouw, die reeds ‘een man bekent’. Dat ook hierin een bewijs zou liggen van ’t niet vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, ik kan [p. 485] ook dát nog niet inzien. Zoolang men een dokter bij zieken mag roepen, zoolang men zich mag laten inschrijven in een assurantiemaatschappij, zoolang het raadzaam zal zijn om bij ’t lezen van slechte boeken er steeds op bedacht te zijn voor voldoend tegengif te zorgen, zoo lang ook zie ik in dat ‘voorbehoedmiddel’, in die ‘verzekering’, in dat ‘tegengif’ geen bewijs van te weinig vertrouwen op Gods goedheid en voorzienigheid. Wel zou ik geneigd zijn in al deze punten het laisser-aller te beschuldigen van vermetel vertrouwen op Gods voorzienigheid en dat is soms zonde, geloof ik.

Ook kan ik één vraag maar niet van mij afzetten, telkens en telkens als ze terugkomt: als nu eens, tengevolge van het niet-kennismaken, alles anders afliep, wanneer die ‘ander’ werkelijk eens kwam, gekomen was, hoe moet dat dàn beschouwd worden? òf als eene beschikking van Gods voorzienigheid, waarop men vertrouwd had? of ... als gevolg van het niet-kennismaken? met andere woorden: van het vermetel vertrouwen op de Voorzienigheid?

Moet men zich dan troosten met de gedachte: ’t was zeker niet goed voor mij of haar (bijvoorbeeld [p. 486] wanneer dat huwelijk een niet gelukkig is!!) of met deze schrale: ’t is mijn eigen of eens raadgevers schuld!?

‘Maar daar zijn zijn practische bezwaren, hoofdzakelijk echter dit ééne: ’t zou nadeelig zijn voor uw studie.’

Wat? Dat kennismaken of dat niet-kennismaken?? Een vraag is soms beter antwoord dan een lang vertoog. En zoo is de brief van 25 october 1893 beantwoord.

En hiermee voor vandaag basta! Ik moet nog aan Hein schrijven, dat we vandaag veertien daag naar Amsterdam komen. En dan, als er nog tijd is een brief aan Drenth.

Vandaag was Lize alweer niet in de kerk! dus heb ik haar sinds verleden zondag niet meer gezien. En dat terwijl ze zoo dichtbij me woont!!

Donderdag wordt hier Horace gespeeld van Corneille. Ik denk er eens heen te gaan; ’t zit er eigenlijk wel niet erg aan, maar ... enfin, ’t is een mooi stuk, ’t wordt mooi gespeeld en meneer Schmier vertelde me gisteren, dat hij plan had er heen te gaan. Zou hij zijn zusters meenemen? bijvoorbeeld ... Lize! ’k Heb nog niemand gekregen die met me mee wil gaan. Als ik nu alleen ben en hij is er òf alleen òf met zijn zuster, dan ... in de pauze bijvoorbeeld? ... [p. 487]

dagboekcahier 2

11/11/1893

zaterdag 11 november 1893

Heel veel valt er niet op te teekenen. Lize zie ik in ’t geheel niet meer. Zat ze gisterenmiddag voor ’t raam? Ik weet het niet, ik kon ’t niet goed onderscheiden. Wanneer zal toch onze verhouding eens anders worden? ...

            Van mijn heerbroer heb ik reeds antwoord op mijn laatsten brief gehad: weer ’tzelfde liedje: geen kennismaking zoeken; ervoor bidden, uitstekend! Maar ... bid je dan om iets niet te krijgen??!

            Van Jan F.M. Sterck ook weer een brief gekregen: niet veel zaaks. Hij belooft me een presentexemplaar!!!

            Van vader Lunter ’n heel aardigen brief over mijn ‘Marie Antoinette’. Hij maakt enkele aanmerkingen, maar – die ik niet begrijp. Bijvoorbeeld: ‘Moeder ik heb zoo’n honger.’ Ik vond dat juist mooi: toen ik ’t schreef, kwamen me zelf de tranen in de oogen.

            Ook van Phons een brief: hij heeft echter Marie Antoinette nog niet gelezen. Drenth schreef me ook nog: hij vroeg of ik maandag-acht daag bij hem kwam dineeren op de terugreis van Amsterdam: daar zal wel niet veel van komen.

            Vanmiddag ben ik eens bij Lecoultre geweest, ’n Belg, die hier Germanistiek studeert: hij moet prof. in Leuven worden. ’n Gezellige kerel. [p. 488]

            Donderdagavond ben ik naar de Horace geweest: tegenvallertje: mevrouw Segond-Weber speelde magnifiek: de manier van Royaards. De rest was echter dun, erg dun! En ... Schmier was er niet, atqui ergo z’n zusters nog veel minder! En daarom was ik er nu nogal heen gegaan!! ’k Geloof, dat ik met den dag meer van Lize houd en ... ik zie haar nog minder dan vroeger. Hoe zou dat toch komen? ...

dagboekcahier 2

16/11/1893

donderdag 16 november 1893

Zou dat de reden zijn? of ...

            Ik zie Lize in ’t geheel niet meer. Volgens de gewone beurt had ze zondag in de kerk moeten zijn: ze was er niet. In ’t lof – ze was er niet. Vanavond, bij de opening der missie, ze was er niet. Wat zou toch de reden zijn? die ... die akelige, dat ze me vermijdt? althans ... niet opzoekt! En ik, die iedere minuut bijna aan haar denkt! alle mogelijke en, nog meer bijkans, onmogelijke middelen aanwend om met haar in aanraking te komen, om haar een oogenblikje te zien! ... Zouden dat nu allemaal maar mooie droompjes zijn? ... Zou daar toch heusch nooit eens een werkelijkheid op volgen? Zou ... zou ze ... ’t land aan me hebben? ... Maar waarom? ... Maar waarom van me houden? ... Daar is ook geen reden [p. 489] voor. O God! o God! wat kon alles toch veel mooier in mijn leven zijn! als ik aan haar kon denken als ... aan een toekomstige bruid! ’k Zou me dan niet meer zoo alleen gevoelen gelijk thans, nu ik bijna altijd, ’s morgens en ’s middags en ’s avonds alleen thuis ben, heelemaal alleen! ... iemand waar ik van houden kon, met mijn volle hart! met wie ik spreken kon over alles wat me interesseert! die ik alles kon toevertrouwen! die me zou begrijpen, begrijpen wat ik wil, wat ik wensch, wat ik hoop vooral! ... Maar boven alles iemand die ik al mijn liefde kon schenken en mij ook beminde! O, ik kan daar soms zoo’n behoefte aan hebben! ... en dan vooral, denk ik aan haar, komt ongemerkt haar naam me op de lippen: Lize, Lize ... En dan droom ik ook weer over dat groote gedicht ‘Van sinte Elisabeth’, dat ik haar zou willen toewijden, haar willen schenken als bruidschat, als bruidgift ...

            Maar ... zou ’t waar zijn, dat ze mij vermijdt, omdat ... ze ’t land aan me heeft? of zou dat andere misschien de reden kunnen zijn: Van der Braack vertelde me, dat hij haar zaterdagmiddag een half uur gesproken had, de gelukkige! bij de familie Coebergh. Ze plaagden haar en vroegen of ze nog niet geëngageerd was ... Daar had ze lol in en ze [p. 490] antwoordde: neen, ik wacht altijd nog maar als zuster Anna, ’t is wachten en ’t blijft wachten! ... Maar ze was bij Coebergh gekomen, omdat ze iets achter haar oor had, uitslag of ’n abces of iets dergelijks. En ... nu heb ik al gedacht, zou ze misschien daarom zich niet willen laten zien? Ja, dat zal de rede wezen! ... Domme jongen! of Van der Braack niet vertelde, dat ’t zoo goed als niets was, dat je er bijna niets van kon zien! En wat zou ze dan daarom wegblijven? ... Kan ’t haar wel iets schelen hoe ik over haar denk? En zoo ja al, ze zal toch wel niet gelooven, dat ik van haar houd, omdat ze zoo’n mooi en lief gezichtje heeft?! Wellicht weet ze ’t zelf niet eens dat ze zoo mooi is. En al wist ze dat, ’t is toch, dunkt me, krenkend voor ’n meisje te denken, dat iemand van haar houdt, alleen, omdat ze mooi is? ...

            Ja, wat of toch wel de reden mag zijn!?? ... Kwam haar broer nu maar eens ... Maar hem kan ik er toch niet over spreken ... Van de week, dacht ik, maandag, dat hij bij me was geweest: Betje zei, dat er iemand geweest was, vrij lang, smal, zwart ... dat kwam allemaal uit! ’k Was niet thuis en hij zou wel eens terugkomen. En – gisterenavond is ‘hij’ teruggekomen, maar ... ‘hij’ was niet meneer Schmier, maar Ruijs van Beerenbrouck! ...

            Maar gauw aan ’t werk! ’t Is al tien uur!! [p. 491]

dagboekcahier 2

17/11/1893

vrijdag 17 november 1893

’k Heb nog ’n goed kwartiertje den tijd: laat ik er even van profiteeren om nog iets op te teekenen.

            Eindelijk heb ik dan vanmorgen Lize weer eens gezien! Ze was in de kerk, ’t is missie (gisterenavond begonnen). Doch daar pa ook op zijn plaats was gaan zitten, moest ik op den bank daarvoor plaatsnemen. Ik heb haar dus wel niet kunnen zien onder de preek, maar, ze was er toch en dat is ’t voornaamste. Ze keek weer heel strak voor zich, toen ik heenging: maar toch zag ik nog even, heel eventjes, haar heldere blauwe oogen ...

            Ook wel andere dingen heb ik nog op te teekenen. Vooreerst: zaterdagavond heeft er in De(n) Tijd ’n recensie gestaan van mijn ‘Marie Antoinette’. Mijn broer vond haar heel gunstig: ze was als zoodanig bedoeld, zei hij: ze was geschreven door een professor van Hageveld en hij had dat daar gehoord. Ik vond haar echter niet gunstig: ’t werd gerecenseerd als ’n gewone katholieke bijdrage en dat is het niet. ’t Was, wat we op Katwijk noemden: ‘’n Hollandsch stuk’; klonk het niet te pedant, ik zou zeggen: ’n stuk kunst: ten minste, dat had ik ermee bedoeld. De recensent beschouwde ’t alleen als historische bijdrage. [p. 492]

            Vanmorgen zond mij Phons het Dompertje van 15 november laatstleden. Daarin kwam ’n anoniem stuk in voor – op de eerste plaats, nogal! – getiteld: Twee kritieken. De schrijver sprak over de beide recensies over Jonckbloet: Uit Nederland en Insulinde van Van der Aa (in De(n) Katholiek) en van mij: Alphonse de Leythe (in De(n) Katholieke(n) Gids). Of juister: hij sprak alleen maar over de mijne, die van Van der Aa er slechts nevenstellend om de mijne des te beter te kunnen afbreken. Nu, ’k heb heel wat naar mijn hoofd gehad!! Jammer, dat ik me er zooveel van aantrek! Vooral, als het waar is, wat ik vermoed, dat namelijk dat stuk door Van der Lans geschreven is: dan is het al heel duidelijk, waarom hij ’t afbrak!! ’t Zou dun zijn! Ik vind dat stuk vóór alles oneerlijk, oneerlijk, omdat een recensietje van zes pagina’s wordt vergeleken met ’n hoofdartikel van, geloof ik, ruim 30 bladzijden (natuurlijk dus, dat ik minder vertelde dan Van der Aa!!) – oneerlijk, omdat ’t werk van ‘maar ’n beginnertje’, ’n ‘krabbelaartje’, zooals hij zegt, wordt gesteld naast dat van een bekend letterkundige, die drie of vier maal zoo oud is!, oneerlijk, omdat hij valsch citeert, expres, om me belachelijk te maken: hij laat [p. 493] me namelijk midden in ’n zin ophouden om er dan achter te voegen: ‘maar nu is de vergelijker au bout de son latin!’

            Slechts om twee redenen spijt het mij, dat dat stuk in ’t Dompertje gestaan heeft: vooreerst, omdat Küppers het misschien lezen zal en wat zal hij dan ’n lol hebben, dat ze me zoo afgetakeld hebben!! (’k Neem ’t hem niet kwalijk, want als de opinie van den anonymus anders was geweest, had ik ook lol gehad, juist in de hoop, dat Küppers ’t zou lezen!) Maar vervolgens heb ik er wel ’n beetje ’t land om, omdat ... Schmier op ’tDompertje geabonneerd is: heel waarschijnlijk zal hij ’t dan wel lezen en, als ’ t waar is, dat ze Lize bij haar thuis met me plagen, ’t haar ook laten lezen. En – wat zal ze dan wel denken? Zou ze dien man gelooven en ook denken, dat ik zoo’n prul, zoo’n knoeiertje, zoo’n krabbelaartje ben, gelijk hij me belieft voor te stellen?? ...

            Zooeven ontving ik ’t prospectus van ‘’t Jaarboekje van Alberdingk Thijm 1894’. Er wordt op verteld, dat de bundel gedichten zal bevatten van dr. Schaepman en ... van Alphonse de Leythe!!! Wel vereerd zoo in één adem genoemd te worden!! Als de doctor zich in gezelschap maar niet schaamt! En nu moet ik als de weerga heen: om half acht moet ik bij prof. Fruin wezen, die me gevraagd heeft of ik vanavond eens ’n ‘kopje thee’ bij hem kom drinken. [p. 494]

dagboekcahier 2

20/11/1893

maandag 20 november 1893

Zoojuist ben ik uit Amsterdam thuisgekomen. We zijn alleraardigst ontvangen. Phons, Jumbo, Lasance en Drenth en even later Hein, kwamen ons van ’t spoor ophalen. Na samen koffiegedronken en wat gewandeld te hebben, zijn we in Poole, allen oud-Katwijkers van onze klas, samen gaan bitteren. Toen met ons viertjes in ’t Americain Hôtel gedineerd en ’s avonds weer allemaal bij Jumbo. Om half vier stapte ik juist in bed. Vanmorgen ben ik nog een uurtje bij Phons gaan praten: maar ik trof ’t al heel ongelukkig! om elf uur werd zijn broer bediend. Arme Clemens! Bij Jumbo heb ik geslapen en ontbeten, bij Hein, met Jan, koffiegedronken. Om half vier zijn we weer vertrokken.

            En zoo zijn deze twee daagjes weer voorbij! Ik heb me uitstekend geamuseerd: ’t was ‘verduld’ lollig nog eens zoo allemaal bij elkaar te wezen.

            ’t Spijt me, dat ik gisteren Lize in ’t geheel niet gezien heb: ’t was juist haar patronesfeest. Pa had ’n heel verhaal vanmiddag aan tafel: Lize was vanmorgen met haar zus in de kerk: de armband van deze laatste brak en alle koralen rolden over den grond: Lize moet haar enorm hebben zitten uitlachen! ’k Ben nog naar ’t lof geweest vanavond: Lize was er in!!

            Vrijdagavond van half acht tot negen bij prof. Fruin geweest! [p. 495]

dagboekcahier 2

24/11/1893

vrijdag 24 november 1893

’n Oogenblikje maar! ’k Heb zoo weinig tijd, want, vanwege de missie gaat er veel tijd voor de studie verloren. Als ik eenigszins kan ga ik altijd om half tien ’s morgens en ’s avonds om half acht. Dus twee preeken per dag, me dunkt dat ’t mooi is voor iemand die vlak voor zijn examen zit! ... ’t Is eigenlijk een profanatie, maar telkens denk ik toch weer aan den tekst, waarmee de eerste preek dezer missie werd geopend: ‘Nu zijn de dagen aangebroken van zaligheid’, want, ’t zijn ‘zalige’ dagen ook voor mij, daar ... Lize ook elken morgen en avond in de kerk is. ’k Heb haar nog nooit zoo dikwijls in één week en zoo goed gezien! En nu ... ’k moet al mijn krachten inspannen om flink aan ’t werk te blijven, want telkens zie ik dat lieve gezichtje weer voor me! Lize, Lize! als ik je toch eens spreken kon! Welk een ‘zalige’ dag zou dat zijn! Maar ... dat zijn nu eigenlijk geen gedachten die bij een missie thuis hooren! Ofschoon ... ik weet toch niets zoo mooi, zoo rein in mijn heele leven dan mijn vriendschap voor Phons en mijn liefde voor Lize. O, hield zij van mij! En mocht ik dat weten! ... Maar hoe kwam ik dat ooit te weten? ... Haar broer is nog niet bij me geweest. Zal hij ooit komen? En zoo hij al komt, zal hij me terugvragen? [p. 496] tenminste mij vragen of ik ook eens bij hem thuis kwam? Hij is ’s avonds ook meestal in de kerk en dan spreekt hij heel vriendelijk tegen me. Ik zou toch wel eens willen weten of hij iets vermoedt. Eigenlijk hoop ik van neen, want des te minder kans is er, dat hij mij spreekt of terugvraagt! Zou Lize ’t weten? Misschien ’t zoo’n beetje vermoeden? Of wellicht dat nog niet eens? Ik heb er nog nooit zóó sterk naar verlangd met haar in nadere kennis te komen als nu. Zal het ooit lukken? En ... niet te laat?

            ’k Denk zondag a.s. Peter weer eens te schrijven. ’k Wou, dat ik hem in zijn brieven evenzeer kon laten babbelen als op mijn kamer! ... Nog ’n gek idee van me: ’t is bijna Sinterklaas. Zou ik Lize eens stilletjes een cadeautje sturen? Zou ze raden van wie het kwam? Maar ... hoe zouden ze daar bij haar thuis over denken. Zouden ze ’t niet verkeerd opnemen, als ze vermoeden wie de anonieme zender is?? ... Ik durf ’t toch nog niet goed te wagen.

            Over anoniem gesproken: ’k heb aan ’t Dompertje toch nog een antwoordje gestuurd op het anoniem artikel: ‘Twee critieken’. ’t Was tòch een beetje al te dun en ... op den Ouden Singel lezen ze ’t Dompertje!! ... Wat zou Lize er wel van gezegd hebben, dat ze me zoo toe- en aftakelden?! ...

            Maar nu als de weerga aan ’t werk! [p. 497]

dagboekcahier 2

29/11/1893

maandag 29 november 1893

’t Spijt me: gaarne had ik gisterenavond nog onder de volle impressie van de sluiting der missie het een en ander opgeteekend. Doch de komst van Nuyens heeft dat belet. ’t Is thans nog vroeg, ik kom juist uit de kerk van half tien, maar ik schrijf nu maar wat op, omdat aanstonds mijn heerbroer thuis komt, tot vanavond, terwijl er noch morgen noch overmorgen van komen zal iets aan te teekenen.

            De missie is dan uit. ’t Spijt me: ’k was er zoo aan gewoon geworden elken avond naar ’t lof te gaan, tweemaal daags een preek te hooren en ... tweemaal daags Lize te zien! Eigenaardig: gisterenavond begon de frater zijn preek met: ‘De dagen van zaligheid zijn nu voorbij’. Zijn openingspreek was: ‘Nu zijn de dagen van zaligheid aangebroken’. ’n Beetje dubbelzinnig, voor mij tenminste!! Nu, de profetie is uitgekomen: tien dagen lang elken dag een of tweemaal Lize gezien! Toch eigenaardig: haar andere zusters kwamen om beurten: zij was er altijd. Mag ik daar nu wat achter zoeken? ’k Zou zoo graag! Maar die andere profetie, zou die ook uitkomen: dat de ‘zalige’ dagen nu voorbij zijn?? ’k Hoop neen! en ... vandaag reeds is mijn hoop niet teleurgesteld [p. 496]: Lize was in de kerk van half tien! Dat is, sinds ze uit logeeren geweest is, nog pas één keer gebeurd! Ik kwam even later en bleef heel leuk ’n paar banken achter haar zitten. Natuurlijk kon ik bij ’t uitgaan van de kerk mijn handschoenen niet aankrijgen! ’k Bleef dus zitten tobben en ... ze ging eer weg dan ik: dus moest ze langs me heenkomen. Een blikje! ... Neen, de dagen van ‘zaligheid’ zijn nog niet voorbij! Zou ze nu voortaan weer bij ons om half tien in de kerk komen? ’k Hoop ’t maar; ik ga er alle dagen heen, behalve dinsdags en woensdags, dan kan ik niet vanwege het college om negen uur.

            Als ik alles zoo eens naga van de laatste dagen, dan is er toch veel curieus! Vooreerst dit: ik had gedacht: ik zal maar niet zondag te communie gaan, dan is ’t zoo bitter vol en raak ik al mijn devotie kwijt: laat ik dus zaterdag gaan: dan zijn er weinig menschen. ’k Ging dus vrijdag biechten en zaterdagmorgen om half acht naar de kerk. Bijna geen menschen, alleen ... vlak bij me Lize!

            Gisteren dacht ik: ik zal maar niet naar de hoogmis gaan, die duurt zoo lang en ik wou graag een brief aan Peter schrijven. ’k Ging dus om negen uur. Weer weinig menschen. Van de familie Schmier niemand, behalve ... [p. 499] Lize! ’t Is toch wel curieus!! ’k Wou dat er nu nog eens zoo’n gelukkig toeval(?) kwam, dat me bij haar aan huis bracht! Dan waren al mijn wenschen voor ’t oogenblik vervuld: officieel geëngageerd zou ik niet willen zijn, maar, zoo nu en dan, om de drie of vier weken bijvoorbeeld, eens een visite bij haar thuis maken, haar dan zien en eens spreken, zoo gewoonweg in de huiselijke kring; wat kon er heerlijkers zijn en tevens beter om elkaar te leeren kennen?

            Als haar broer nu maar eens bij me kwam! Hij heeft beloofd eens ’n avondje te komen, maar tot nu toe is hij nog niet geweest! Zou hij van de week komen?? ’s Avonds in het lof, hij zit schuin voor mij, sprak hij altijd heel vriendelijk. ’k Zou hem dolgraag eens willen vragen of hij dat anonieme artikeltje in het Dompertje heeft gelezen. En zou hij (en Lize!) al ‘Marie Antoinette’ gelezen hebben? Wat zouden ze ervan zeggen?

            Zooals ik reeds zei, ’k heb gisteren ’n langen brief aan Peter geschreven: ’k heb hem gezegd, dat ’t hoe langer hoe erger bij me werd, dat ik echter er nog steeds zonder eenige vastheid over kon denken, dat soms zelfs de gedachte bij me opkwam: kon ik dat alles maar van me afwerpen! maar ... dat ik niet kon. Vervolgens heb ik hem gevraagd of ze er bij haar thuis iets van wisten. Wat zou hij antwoorden?? [p. 500]

dagboekcahier 2

30/11/1893

donderdag 30 november 1893

Vanmorgen ontving ik het Dompertje. Ze hebben mijn antwoord opgenomen, maar met ’n lang naschrift. Enfin, dat’s minder, de lui, die ’t lezen weten nu hoe eerlijk die kritiek was, en ... zou Lize ’t nu ook lezen? Dat is ’t voornaamste, want daarvoor had ik ’t toch eigenlijk geschreven. En ze gelooft toch mij licht eer dan dat ‘anonieme manneke’! ... ’t Is toch wel eigenaardig: de missie is nu uit: die tien dagen hebben we elkaar elken dag gezien. Ik dacht: zie zoo, dat is nu weer uit, ’t zal nu weer net gaan als vóór de missie: zij gaat ’s morgens om negen uur naar pastoor Bots en ik om half tien naar de Hartebrug: dus zien we elkaar niet meer. Edoch, hoe heerlijk heb ik me verrekend! Maandagmorgen was ze om half tien bij ons in de kerk, eergisteren en gisteren weet ik niet: ’k had toen om negen uur college, maar vanmorgen was ze er weer. Mag ik daar nu niets achter zoeken? Ik zou zoo graag!! ...

            ’k Ben benieuwd of haar broer nu van de week eens bij me zal komen. Of zou hij ’t niet doen? [p. 501]

dagboekcahier 2

03/12/1893

zondag 3 december 1893

’k Heb goed nieuws op te teekenen: vrijdag laatstleden was ’t ‘Eerste Vrijdag’. ’k Was als naar gewoonte te communie geweest. Lize noch haar familie was er dit keer. Maar, om negen uur de kerk uitgaande zag ik, dat achterin haar broer zat: hij stond op en vroeg me of ik zoover met hem meeging. Eilacie! wat had ik ’t graag gedaan! Maar ... mijn moeder was ook in de kerk en ik moest dus op haar wachten. Ik heb hem dus maar heel eventjes in ’t portaal gesproken: toch vertelde hij me nog, dat hij de vorige week ‘Marie Antoinette’ had gelezen, enorm bevallen, etc. Bravo! dus ... zal Lize ’t toch ook wel gelezen hebben. Zou dat misschien eenigszins van invloed op haar zijn geweest: onder de missie was ze altijd in de kerk wanneer ik er ook kwam, terwijl haar zusters elkaar afwisselden, was zij er altijd. Vervolgens is zij de vorige week weer iederen dag om half tien in de kerk geweest: dat was sinds zij in Den Haag gelogeerd heeft, nog niet gebeurd! Zouden de actiën rijzen??! ... Wist ik toch maar eens hoe ze over me dacht! Maar helaas! ... Vanmorgen was ze niet om negen uur in de kerk, [p. 502] maar ... vanavond wèl in het lof. Heel leuk: ik ging even na haar de kerk uit. Ze ging nu eens niet het steegje in, maar de Mare af. Ze liep echter enorm hard, zoodat ik haar bijna niet kon inhalen. Maar ... even vóór de Marekerk ging ze heel langzaam loopen en reeds op de Oude Singelbrug was ik vlak bij haar en kon dus even groeten. Eigenlijk is ’t toch kinderachtig om daarvoor nog hard te loopen! Wat doet het er nu eigenlijk toe of je iemand even voorbij loopt, je hoed afneemt en ... verder gaat! Ik dacht er nog over: wat zou ’t heerlijk zijn als ik haar nu eens thuis kon brengen! En toen dacht ik weer aan dien droom van vannacht: ’k was bij haar thuis, ’k zat met haar mama te praten: we waren maar samen in huis. Ik sprak over de een of andere moeilijkheid, ik weet niet welke, en de mama gaf me uitstekenden raad. Eensklaps greep ik haar hand en zei: ‘U is net zoo’n moedertje voor me.’ Toen begon ze te lachen. Ik vroeg toen: ‘Zou u mijn moeder willen zijn?’

‘Zeker, ’k zou een goeden zoon aan je hebben, maar dat is nu eenmaal niet zoo!’

‘Neen, dat wel niet, maar ... zou u mijn moeder niet willen worden?’

‘Worden?’ [p. 503]

‘Ja, mijn ... schoonmamaatje.’

Toen lachte ze heel vriendelijk. Hoe dat ’t verder ging, weet ik niet precies, maar ik weet nog wel, dat ze mij zeide, dat ze heel goed wist van welke harer dochters ik hield: van Lize. Juist had ze dat gezegd, toen Lize met haar beide zusters thuiskwam; ’k zie haar nóg voor me staan, met dien lichtbruinen mantel. Mama riep haar binnen en zei haar: ‘Meneer Aalberse zou zoo graag willen, dat ik zijn moeder was en nu vraagt hij of je hem daarin een handje wilt helpen.’ Ze stond eerst heelemaal versteld, toen begon ze eensklaps te schreien; toen werd ik zoo half en half wakker, geloof ik, want er komt weer een hiaat in den droom. Maar toen ’t weer doorging, zaten we naast elkaar, hand in hand en spraken met mama over wat we zouden doen: alles voorloopig bij ’t oude laten of officieel geëngageerd zijn. Er werd besloten, dat ik eerst thuis zou gaan vertellen wat er gebeurd was en dan ’s avonds terugkomen om den avond in de familie te slijten. ’k Nam afscheid, ’k gaf Lize een hand, keek haar even aan ... ‘Nu ja,’ zei mama, ‘je moogt haar nu wel een kus geven.’ En dat gebeurde ... En ik werd wakker, helaas! Waarom zijn toch die droomen zooveel mooier dan de werkelijkheid!! ... [p. 504]

dagboekcahier 2

07/12/1893

donderdag 7 december 1893

Veel valt er niet op te teekenen. Sinterklaas is kalm voorbijgegaan, niet zoo vervelend echter als ’t vorige jaar: ’k ben ’s avonds eerst bij Bemmel Suyck en daarna bij Nuyens geweest.

            Lize komt nog elken dag om half tien in de kerk: vanmorgen echter niet; ’t was dan ook echt hondenweer. Ze ziet er nog steeds uitstekend uit en ... liever dan ooit. Als ’t mogelijk was, ging ik, geloof ik, elken dag meer van haar houden, meer verlangen om nader met haar in kennis te komen, haar te spreken. Wanneer zal dat toch eens gebeuren? Zal ’t wel ooit gebeuren?? Van Peter heb ik een brief gekregen: ik had hem ronduit gevraagd: ‘Weten ze er bij haar thuis iets van? Weet zij er iets van? Zoo neen: vermoeden ze er bij haar thuis iets van? Vermoedt zij er iets van?’ Hij antwoordt, dat hij ’t niet zeker weet, maar gelooft, dat ze er bij haar thuis iets van weten, dat zij iets weet. Zou hij onderscheid gemaakt hebben tusschen weten en vermoeden? Zoo ja, dan is z’n antwoord wel leuk! Ofschoon, er staat toch dit tegenover, dat, als zij ’t bij haar thuis weten, dat er des te minder kans is, dat haar [p. 505] broer mij zal komen opzoeken (nog steeds is hij niet geweest!) of me vragen eens ’s avonds bij hem te komen. En eilacie! hoe zal ’t dan gebeuren? Erom vragen? Maar mag ik tot zulk een aperte stap overgaan zonder er mijne ouders over gesproken te hebben? En doe ik dat, dan zullen ze zeker zeggen: je moet met die dingen maar wachten tot je klaar ben. Alsof Lize ook zal wachten, wanneer ze niets weet!! Hoe zou ze toch wel over me denken? Zou ze werkelijk iets vermoeden? Zou Peter iets verklapt hebben? ... Gelukkig dat hij de Kerstvacantie in Leiden komt doorbrengen, misschien hoor ik dan nog wel iets meer van hem. Zou hij me niet met haar familie in kennis kunnen brengen? ... Ik heb al eens gedacht: met Nieuwjaar kan ik heel geschikt bij de familie Coebergh een visite gaan maken. Zou ik er haar dan misschien niet aantreffen? Haar broer kan ik al niet meer dan een kaartje zenden. Of ... zou ’t niet gaan hem persoonlijk Nieuwjaar te gaan wenschen? Een magnifiek begin van ’t Nieuwe Jaar! Daar zal ik Peter toch eens over interpelleeren. [p. 506]

dagboekcahier 2

13/12/1893

woensdag 13 december 1893

Veel valt er niet op te teekenen. ’t Voornaamste is: mijn jongste frater is thuis, zwaar verkouden, ze hadden op Hageveld gezegd: ga maar naar huis, dan ben je beter dan hier! Eilacie! nu zit hij den heelen dag op mijn kamer, uitstekend! maar ... hoesten, meneer! hoesten! van wat ben je me. Hij is nu van vrijdag af al thuis, maar ’t is nog niet veel beter. Als hij nu tenminste ’s avonds maar niet zoo’n lawaai maakte! Sinds hij thuis is, heb ik geen enkele nacht voor drieën geslapen. ’k Hoop, dat hij maar gauw beter zal zijn, vooral voor hem zelf, want hij heeft ’t soms verbazend benauwd, met ’t hoesten. Arme kerel!

            ’n Raar geval heb ik met Phons. Met Sinterklaas sturen we elkaar altijd, al sinds jaren, een cadeautje. ’k Heb hem nu Ellen van Van Eeden gezonden. Van hem heb ik echter niets ontvangen. Heeft hij niets gestuurd? ’t dus maar afgeschaft? òf heeft hij wèl wat gestuurd, maar is ’t niet terecht gekomen?? Ik kan ’t hem moeilijk vragen! Maar, is nu ’t laatste waar, dan zal hij ’t niet erg aardig vinden, dat ik hem in ’t geheel niet bedank. Hijzelf [p. 507] heeft me terstond ’n heel aardige briefkaart gezonden om me te bedanken: me dunkt, dat zou hij toch niet gedaan hebben, als hijzelf niets gestuurd had, althans hij zou er niet een extra briefkaartje voor geschreven hebben. Wat te doen?

            Lize heb ik in den laatsten tijd maar weinig gezien: vrijdag laatstleden was ik naar de hoogmis gegaan, eigenlijk, omdat ik dacht, dat zij om half acht te communie was geweest en dus weer om half elf zou komen. Doch ze was er niet, wel haar oudste zus. Zou zij juist om negen uur gegaan zijn? Zaterdag was ze, als naar gewoonte, niet om tien uur in de kerk. Zondag ook niet om negen uur: wel haar broer. Zondagavond ben ik niet naar ’t lof kunnen gaan, daar Jo dan alleen thuis zou blijven. Zou zij er geweest zijn? Maandagmorgen was ze geloof ik niet in de kerk van half tien. ’k Zag wel ’n blauwe mantel in de achtste rij, maar was zij ’t??? Gisterenmorgen moest ik om negen uur naar ’t college: ’k kwam juist haar broer tegen. Vanmorgen moest ik ook om negen uur, doch ’k heb maar gespijbeld en ... toen ik met moe naar de kerk ging, liep Lize vlak voor ons uit. ’k Heb vlak bij haar gezeten. Lize!! ... [p. 508]

dagboekcahier 2

16/12/1893

zaterdag 16 december 1893

Dit is de laatste bladzijde van ’t tweede cahier, dat ik voor mijn dagboek gebruik. Op die laatste bladzijde heb ik iets zeer treurigs te melden: zooeven uit de kerk van tienen komende, vertelde Van den Braack mij, dat de familie Schmier gisterenavond de tijding ontving van den dood van Louis, den jongsten zoon, die missionaris was in Afrika. Bij ’t bouwen eener woning is er een balk op zijn hoofd gevallen. Op hetzelfde oogenblik was hij dood. Dit is reeds in juli gebeurd. Arme familie! wat zal zijn goede mama bedroefd zijn: toen hij als missionaris vertrokken was, is zij reeds geruimen tijd ziek geweest. En nu die tijding! Hij was nog zoo jong, even oud als mijn heerbroer, 28 jaar. En Lize ... o, was toch alles anders en kon ik haar troosten! En nu ... ik kan nog niet eens een kaartje aan hare familie zenden als bewijs van deelneming ... Maar ’t is egoïstisch om daarover treurnis te gevoelen bij ’t groote leed dier arme moeder! Hoeveel tranen zullen daar gisterenavond gestort zijn! Arme moeder! en ... Arme Lize! Maar een schoone troost is het toch, dat hij gestorven is arbeidende den zwaren arbeid in de donkere gewesten van Afrika ... God hebbe zijne ziel! ...

dagboekcahier 2

[1] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[2] In het manuscript is hier met balpen later bijgeschreven ‘Schmedding’.

[3] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[4] De bladzijden 243-246 zijn uit het manuscript verwijderd.

[5] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[6] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[7] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[8] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[9] De voorgaande passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald; de bladzijden 269-270 zijn uit het manuscript verwijderd.

[10] De passage tussen teksthaken is in het manuscript met balpen doorgehaald.

[11] Deze zin is onvolledig.

[12] In het origineel: ‘Hij’.

[13] Het woord ‘idem’ is onderstreept.

[14] Hierbij met potlood toegevoegd: ‘(p. 54)’.

[15] In het origineel ‘31’ april.

[16] Paginanummer 368 is in het manuscript overgeslagen.

[17] In het origineel abusievelijk: ‘maar’.

[18] Bladzijnummer 381 is in het manuscript overgeslagen.

[19] Het woord ‘leugenaar’ is dubbel onderstreept.

[20] De paginanummers 408-409 zijn tweemaal gebruikt.

[21] De bladzijden 419-422 zijn uit het manuscript verwijderd.

[22] Het woord ‘non’ is viermaal onderstreept.

[23] De bladzijden 439-442 zijn uit het manuscript verwijderd.

[24] In deze zin zijn de woorden ‘zoo spoedig mogelijk’ en ‘verwijderen’ driemaal onderstreept.

[25] In de tekst is het woord ‘gezag’ dubbel onderstreept.